In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de afspraken uit een samenlevingsovereenkomst tussen haar en haar ex-partner worden beoordeeld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 oktober 2016, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de verdeling van gezamenlijke schulden die zijn ontstaan tijdens hun samenwoning. De vrouw heeft zeven grieven geformuleerd, waarbij zij onder andere stelt dat de schulden naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen, terwijl de man van mening is dat deze bij helfte moeten worden verdeeld. Het hof oordeelt dat de samenlevingsovereenkomst geen goederenrechtelijke gemeenschap creëert, maar een eenvoudige gemeenschap in obligatoire zin. Het hof overweegt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen, en dat de schulden die zijn ontstaan als gevolg van te hoge kosten van de huishouding ook naar evenredigheid moeten worden verdeeld. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw niet de helft van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over 2009 hoeft terug te betalen aan de man, en dat de vrouw een bedrag van € 11.156,14 aan de man moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.