ECLI:NL:GHDHA:2017:3513

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
200.207.713/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake samenlevingsovereenkomst en draagplicht bij gezamenlijke schulden tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de afspraken uit een samenlevingsovereenkomst tussen haar en haar ex-partner worden beoordeeld. De vrouw is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 oktober 2016, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de verdeling van gezamenlijke schulden die zijn ontstaan tijdens hun samenwoning. De vrouw heeft zeven grieven geformuleerd, waarbij zij onder andere stelt dat de schulden naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen, terwijl de man van mening is dat deze bij helfte moeten worden verdeeld. Het hof oordeelt dat de samenlevingsovereenkomst geen goederenrechtelijke gemeenschap creëert, maar een eenvoudige gemeenschap in obligatoire zin. Het hof overweegt dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen, en dat de schulden die zijn ontstaan als gevolg van te hoge kosten van de huishouding ook naar evenredigheid moeten worden verdeeld. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw niet de helft van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over 2009 hoeft terug te betalen aan de man, en dat de vrouw een bedrag van € 11.156,14 aan de man moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.713/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/492783/HA ZA 16-46

arrest van 7 november 2017

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. G.E. van der Pols te Rotterdam.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 16 januari 2017 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2016 tussen de partijen gewezen.
In de appeldagvaarding heeft de vrouw 7 grieven geformuleerd.
Bij memorie antwoord heeft de man de grieven weersproken.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1.Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
2. Door de vrouw wordt gevorderd dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis dat door de rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2016 tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie, en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie, is gewezen, te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen in reconventie althans dat deze vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van de man in de kosten van de twee instanties. Alsmede de man te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen de vrouw uit hoofde van voormeld vonnis aan de man heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot aan de dag der terugbetaling door de man.
De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties met tevens afwijzing van het verzoek van de vrouw tot terugbetaling van al hetgeen zij aan de man uit hoofde van het vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente.

Enige achtergrondinformatie en het juridisch kader

3. Partijen hebben op 25 maart 2004 met elkaar een samenlevingsovereenkomst gesloten. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst staat dat partijen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding willen regelen. In artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen bepaald dat de kosten van de huishouding moeten worden gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Het inkomen dat zij moeten aanwenden voor de kosten van de huishouding dient gestort te worden op een gemeenschappelijke rekening. In artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen de kosten van de gemeenschappelijk huishouding nader omschreven. De samenleving van partijen is beëindigd per 1 januari 2009.
4. Tussen samenwoners ontstaat niet van rechtswege een goederenrechtelijke gemeenschap. In artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen met elkaar overeengekomen dat inboedel, vervoermiddelen, en bank- en girotegoeden op rekeningen die op beider naam zijn gesteld, ieder voor de onverdeelde helft zullen toebehoren, van wiens zijde de financiering ook heeft plaatsgevonden. Partijen hebben dus in obligatoire zin een eenvoudige gemeenschap gecreëerd.
5. Als een van de partijen inkomsten genereert, behoort dit inkomen tot zijn of haar vermogen. Als een van de partijen een schuld aangaat of aan zijn of haar zijde een schuld opkomt, is hij of zij aansprakelijk met betrekking tot die schuld. In beginsel is degene die de schuld is aangegaan of op wie de schuld betrekking heeft ook draagplichtig. Als partijen gemeenschappelijk een schuld aangaan, zijn zij daarvoor in beginsel gemeenschappelijk draagplichtig.
6. Indien een partij op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een toeslag heeft gekregen dan is die toeslag in zijn of haar vermogen gevloeid. Als achteraf wordt vastgesteld dat hij of zij ten onrechte die uitkering heeft ontvangen dan rust op hem of haar de verplichting het ten onrechte ontvangen bedrag aan toeslag terug te betalen.

Gezamenlijke schulden en de draagplicht

7. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de gemeenschappelijke schulden door partijen naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden gedragen. De vrouw grondt haar uitgangspunt op de samenlevingsovereenkomst te weten dat partijen verplicht zijn naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Op basis van de inkomsten tijdens de samenleving van partijen kan een verdeling van 1/3 aan de zijde van de vrouw en 2/3 aan de zijde van de man worden vastgesteld. De vrouw is van mening dat de navolgende schulden onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding kunnen worden gebracht:
  • Wehkamp
  • Otto
  • Neckermann
  • Zorgtoeslag 2007
  • Kinderopvangtoeslag 2007
  • Kindgebonden budget 2008
8. Door de man is verweer gevoerd. De man is van mening dat op basis van de samenlevingsovereenkomst de schulden (ook voor zover ze behoren tot de gemeenschappelijke huishouding) bij helfte gedragen dienen te worden.
9. Door de man wordt ontkend dat de inkomensverhouding tussen partijen was 1/3 (vrouw) staat tot 2/3 (man). Door de man wordt betwist dat de onder r.o. 7 genoemde schulden onder de kosten van de huishouding kunnen worden gebracht.
10. Ten slotte wordt door de man aangevoerd dat een groot deel van de schulden is opgekomen na het uiteengaan van partijen.
11. Het hof overweegt als volgt. In de samenlevingsovereenkomst is geen specifieke bepaling opgenomen hoe dient te worden omgegaan met schulden die ontstaan zijn in of betrekking hebben op de periode van samenleving van partijen. Van belang is hoe de samenlevingsovereenkomst van partijen dient te worden uitgelegd. In het kader van de uitleg van de samenlevingsovereenkomst is eveneens van belang hoe partijen zich hebben gedragen.
12. In de samenlevingsovereenkomst zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen moeten worden voldaan. Als het inkomen van partijen onvoldoende was, en als gevolg van te hoge kosten van de huishouding schulden zijn ontstaan, is het redelijk en billijk dat die schulden naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen. Met betrekking tot leningen die partijen gemeenschappelijk zijn aangegaan is het hof van oordeel dat die in beginsel bij helfte dienen te worden gedragen.
13. De in r.o. 7 genoemde schulden vinden hun oorsprong in de periode dat partijen met elkaar hebben samengeleefd.
14. Door de vrouw wordt gesteld dat de inkomensverhouding was 1/3 vrouw en 2/3 man, echter dit is door de man weersproken. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar een jaaropgave 2008 met betrekking tot haar eigen inkomen en een uitlating van de man ter zitting in eerste aanleg, waarbij hij zijn inkomen inclusief vergoedingen bij benadering heeft aangegeven. Deze gegevens zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om vast te stellen wat de inkomensverhouding tussen partijen gedurende de periode van samenleving feitelijk is geweest. Met betrekking tot de draagplicht van de schulden die betrekking hebben op de kosten van de huishouding gaat het hof ervan uit dat die derhalve gelijkelijk door partijen worden gedragen.

Kindgebondenbudget 2008

15. In de tweede grief stelt de vrouw dat zij zelf aangifte heeft gedaan en een eigen beschikking kindgebonden budget heeft ontvangen. De vrouw verbindt aan deze grief geen gevolg dus het hof zal deze grief niet verder bespreken.

Kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag 2009

16. Het hof overweegt als volgt. Als een toeslag is aangevraagd op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en is verkregen dan is die toeslag aan te merken als een inkomensondersteunende maatregel. Als achteraf door de belastingdienst wordt vastgesteld dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de toeslag dan volgt een terugbetalingsverplichting.
17. In haar derde grief stelt de vrouw dat de man ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op vermelde toeslagen en dat, nu dat het geval is, de man deze toeslagen zelf dient terug te betalen. Partijen zijn reeds per 1 januari 2009 uit elkaar gegaan en de toeslagen zijn niet ten goede gekomen aan het kind.
18. Door de man wordt erkend dat hij in 2009 een kindgebonden budget heeft ontvangen alsmede de kinderopvangtoeslag. In het verleden waren de aanvragen voor de toeslagen door hem gedaan en het hof begrijpt dat die toeslagen zijn doorgelopen tot in het jaar 2009. De man heeft gesteld dat hij ook betalingen heeft verricht aan de kinderopvang alsmede andere kosten voor het kind heeft voldaan. Daarnaast heeft de man gesteld dat een deel van de toeslagen op de gemeenschappelijke rekening is betaald en dat de vrouw ten laste van die rekening opnames heeft verricht.
19. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de relatie tussen partijen eind 2008 is beëindigd. Op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is de man verplicht de belastingdienst actief te informeren indien er een wijziging optreedt die van belang is voor de toekenning van toeslagen. Naar het oordeel van het hof is de man hierin tekortgeschoten en komt het gevolg daarvan voor zijn rekening en risico. Of het geld uiteindelijk wel of niet ten goede is gekomen van het kind acht het hof niet relevant. Op de man rustte de verplichting om de belastingdienst tijdig te informeren, hetgeen hij niet heeft gedaan. De grief van de vrouw dat zij niet de helft van het door de belastingdienst teruggevorderde kindgebonden budget 2009 alsmede de helft van de kinderopvangtoeslag 2009 behoeft te voldoen, treft doel.

Zorgtoeslag 2008

20. De vrouw is van mening dat de schuld met betrekking tot de terugbetaling van de zorgtoeslag over 2008 dient te geschieden naar evenredigheid van ieders inkomen.
21. De man is van mening dat de schuld bij helfte dient te worden gedragen.
22. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 14. Het hof kan niet vaststellen wat de inkomensverhouding van partijen is geweest derhalve dient de schuld bij helfte te worden gedragen.

Kinderopvangtoeslag 2008

23. Door de vrouw wordt in de vijfde grief de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag met betrekking tot het jaar 2008 aan de orde gesteld. De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij het bedrag ter zake kinderopvangtoeslag heeft terugbetaald. Voorts stelt zij dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij een zodanig hoog bedrag aan de belastingdienst verschuldigd is, immers als de man de juiste gegevens zou hebben verstrekt, zou een terugvordering van een zodanig hoog bedrag niet logisch zijn. Tot slot stelt de vrouw dat partijen ieder afzonderlijk aangifte hebben gedaan.
24. Door de man is bij zijn memorie van antwoord in het geding gebracht een aanmaning van de belastingdienst tot het terugbetalen van de kinderopvangtoeslag ad € 7.941,- met betrekking tot het jaar 2008. Uit de aanmaning volgt dat de uiterste betaling dient te zijn op 9 augustus 2010.
25. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat hij ter zake de kinderopvangtoeslag 2008 een bedrag van € 7.941,- aan de belastingdienst heeft moeten terugbetalen. Het hof verwijst naar hiervoor genoemde productie 2. Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden daartoe over.

Neckermann, Wehkamp en Otto

26. Het hof overweegt als volgt. Ter zake Neckermann, Wehkamp en Otto heeft de man betaald een totaal bedrag van € 2.170,-.
27. Het hof begrijpt uit de grief van de vrouw dat zij met de man is overeengekomen dat de man de schuld aan de Wehkamp zou voldoen en zij de schulden aan Neckermann en Otto. Zij stelt verder dat de rechtbank een betaling door haar op de schuld aan Otto van € 200,- ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
28. Door de man is verweer gevoerd. Door de man is gesteld dat hij de betalingen aan Otto, Neckermann en Wehkamp heeft voldaan. De man heeft niet in zijn opstelling meegenomen het bedrag van € 200,-.
29. Het hof overweegt als volgt. Niet wordt door de vrouw bestreden dat de man het bedrag van € 2.170,- heeft betaald. De vrouw heeft niet bewezen dat zij met de man een afspraak heeft gemaakt dat hij de schuld aan Wehkamp zou voldoen en zij de schulden aan Neckermann en Otto. Zij heeft niet duidelijk gemaakt op welke wijze de door haar gestelde betaling in aanmerking moet worden genomen. Het hof kan zich derhalve vinden in het oordeel van de rechtbank en neemt daartoe de gronden over.

Arenda BV

30. De vrouw stelt dat de schuld aan Arenda BV betrekking heeft de op de kosten van de huishouding en dat deze schuld naar evenredigheid van ieders inkomen moet worden verdeeld. Met betrekking tot de verdeling van de kosten van de huishouding verwijst het hof naar hetgeen het hof in rechtsoverweging 14 heeft gesteld.
31. De vrouw stelt voorts dat niet vastgesteld kan worden of de man ook daadwerkelijk het bedrag van € 27.329,27 heeft voldaan. De vrouw heeft per 11 januari 2012 over haar deel van de schuld een rentestop gekregen. De vrouw heeft op de schuld aan Arenda BV een bedrag voldaan van € 17.750,- derhalve heeft zij 47,1% van de schuld betaald.
32. Door de man is verweer gevoerd. De Arenda lening is aangegaan voor de financiering van de gezamenlijke woning van partijen zodat ieder deze schuld bij helfte dient te dragen. Uit productie 3 volgt dat hij in 2009 € 1.800,- heeft voldaan. Het is toe te juichen dat de vrouw een rentestop heeft kunnen afspreken. Dat betekent dat de gezamenlijke schuld van partijen niet veel hoger is geworden, maar daarvan staat los dat de totale schuld die aan Arenda betaald is, bij helfte dient te worden gedragen.
33. Het hof overweegt als volgt. In rechtsoverweging 4.12 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank op een juiste wijze berekend welk bedrag de vrouw aan de man moet voldoen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over. Naar het oordeel van het hof heeft de man met productie 3 genoegzaam aangetoond dat hij ook in 2009 nog een bedrag van € 1.800,- heeft betaald. De grief van de vrouw treft derhalve geen doel.

Gedeeltelijke vernietiging

34. Het bestreden vonnis dient slechts gedeeltelijk te worden vernietigd en wel in die zin dat de vrouw niet aan de man behoeft te betalen de helft van het kindgebonden budget 2009 ad € 284,- en de helft van de kinderopvangtoeslag 2009 ad € 2.330,50 in totaal € 2.614,50. De vrouw dient derhalve aan de man te betalen de somma van € 11.156,14 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 6 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.

Proceskosten

35. Gezien het feit dat sprake is van ex-partners acht het hof het redelijk en billijk om de kosten te compenseren.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 19 oktober 2016 voor zover de vrouw aan de man moet betalen de helft van het kindgebonden budget 2009 ad € 284,- en de helft van de kinderopvangtoeslag 2009 ad € 2.330,50 alsmede het totaalbedrag ad € 13.770,64 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de somma van € 11.156,14 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 6 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en C.M. Warnaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.