Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals de rechtbank deze in het tussenvonnis van 9 december 2015 heeft vastgesteld is geen grief gericht. Het hof gaat (mede) van die feiten uit.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld om aan de vrouw maandelijks, uiterlijk op de eerste dag van de betreffende maand, een bedrag van € 379,24 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van 1 september 2015 en steeds over de respectievelijke maandbedragen tot de dag van volledige betaling. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. De man vordert dat het hof de vonnissen van 9 december 2015 en 13 juli 2016 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, dan wel deze af zal wijzen; kosten rechtens.
4. De vrouw concludeert in het principaal hoger beroep tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. In het incidenteel appel vordert de vrouw (bij wijze van eiswijziging) dat de man zal worden veroordeeld om aan de vrouw het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen met ingang van 1 september 2015, zijnde € 379,24 per maand, maandelijks te betalen, uiterlijk op de eerste dag van de betreffende maand, met toepassing van de door het pensioenfonds vast te stellen indexaties, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de reeds verschenen termijnen; met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel appel, een en ander eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
5. Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende. Partijen zijn met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest en zijn op 22 januari 1993 van de echt gescheiden. Bij vonnis van 26 oktober 1992 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en, onder meer en voor zover nu van belang, de man veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen, met benoeming van een notaris en onzijdige personen voor ieder van partijen. De advocaat van de vrouw heeft de man bij brief van 5 december 2014 benaderd met de mededeling dat partijen de pensioenrechten nog niet hadden verrekend. De vrouw maakt aanspraak op de verdeling van het door de man bij het Rabo pensioenfonds opgebouwde pensioen conform het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 (Boon/Van Loon). De man heeft verweer gevoerd. In hoger beroep liggen, gelet op de door de man aangevoerde grieven en de door de vrouw ingediende eiswijzing, nog de volgende kwesties ter beoordeling voor:
1) Heeft de vrouw bij brief van 10 juni 2016 haar vorderingen in zijn geheel en ongeclausuleerd ingetrokken?
2) Is de vrouw ontvankelijk in haar vordering, nu de rechtbank bij vonnis van 26 oktober 1992 partijen heeft veroordeeld om tot verdeling over te gaan met benoeming van een notaris?
3) Is de vordering van de vrouw verjaard?
4) Had de rechtbank het beroep van de man op matiging van de vordering tot verrekening moeten honoreren?
5) Is de man wettelijke rente verschuldigd over de termijnbedragen ingaande 1 september 2015?
6) Moet de man alsnog de indexatie van het pensioen van 1 juli 2016 op de betalingen aan de vrouw toepassen?
7) De proceskosten.
Heeft de vrouw haar vorderingen ingetrokken?
6. Het hof behandelt eerst de meest verstrekkende grief van de man (de eerste grief), waarin de man stelt dat de vrouw haar vordering(en) zou hebben ingetrokken. De rechtbank had daarover dan ook niet meer te oordelen, zo begrijpt het hof de stellingen van de man en is, door te oordelen dat de intrekking alleen het door de man opgebouwde prepensioen betreft, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
7. De vrouw stelt dat zij haar eiswijziging heeft ingetrokken.
8. Het hof overweegt het volgende. In de brief van 10 juni 2016 heeft de advocaat van de vrouw het volgende aan de rechtbank geschreven:
“In 1e instantie heb ik uw college verzocht mij ter rolle van 15 juni van dit jaar nog een andere aanhouding te gunnen voor het nemen van een akte/conclusie naar aanleiding van de conclusie na comparitie, door de wederpartij genomen ter rolle van 1 juni 2016. Na overleg met cliënte wordt gekozen voor een andere proceshouding. Naar aanleiding van de conclusie na comparitie zijdens gedaagde van 1 juni 2016 wordt de akte tot wijziging van eis, door eiseres genomen ter rolle van 4 februari 2016 hierbij ingetrokken. Eiseres heeft voorts verder geen behoefte nader inhoudelijk te reageren op de conclusie na comparitie zijdens gedaagde van 1 juni 2016 en verzoekt uw college vonnis te wijzen. “
9. De vrouw heeft in de conclusie na comparitie van partijen, tevens houdende akte tot wijziging van eis, verzocht om een bedrag van € 379,24 bruto vanaf 1 september 2015. In de inleidende dagvaarding had zij ten aanzien van dit punt gevorderd te bepalen dat de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling moet voldoen het pro rato deel van het ouderdomspensioen dat de man ontvangt van het Rabobank pensioenfonds. In zoverre is deze eiswijziging een nader presicering van deze vordering, te weten het vorderen van een concreet bedrag, zoals dit volgde uit de brief van de Rabobank van 18 augustus 2015. Daarnaast vorderde de vrouw bij die zelfde conclusie dat de man de vrouw inlichtingen zou verschaffen over het door hem opgebouwde en genoten prepensioen. In zo verre betrof de vordering van de vrouw een vermeerdering van eis.
10. De man heeft bij conclusie van 1 juni 2016 daarop gereageerd. Hij stelt bezwaar te hebben tegen de gepreciseerde vordering, dit betreft punt 1 van die conclusie. Daarnaast voert hij aan dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een verrekening van prepensioen omdat hij dat niet in de huwelijkse periode heeft opgebouwd, verwoord in de punten 2 tot en met 4 van de conclusie en onder het overleggen van een brief van de Rabobank d.d. 4 maart 2016. Daarin is verwezen voor wat betreft het ouderdomspensioen naar de eerdere brief van de Rabobank van 18 augustus 2015 en verder is vermeld dat de man pas na de echtscheiding een overbruggingspensioen (prepensioen) heeft opgebouwd.
11. De vrouw mocht daar op reageren, maar heeft toen de eerder vermelde brief van 10 juni 2016 aan de rechtbank laten uitgaan. Uit die brief valt op te maken dat de vrouw haar gewijzigde eis intrekt. Aan de man kan worden toegegeven dat de brief niet helder is geformuleerd. Naar het oordeel van het hof valt deze echter niet anders te begrijpen dan dat de vrouw alleen de vordering ten aanzien van het prepensioen weer intrekt. De man heeft in de conclusie van 1 juni 2016 uitgebreid verweer gevoerd tegen de eisvermeerdering van de vrouw ten aanzien van het prepensioen.. De vrouw stelt vervolgens in de brief van 10 juni 2016 geen behoefte te hebben om nog (bij conclusie) te reageren op de conclusie van de man van 1 juni 2016 en verzoekt de rechtbank om vonnis te wijzen. Indien de vrouw haar vorderingen volledig zou hebben ingetrokken zou zij niet hebben vermeld geen behoefte meer te hebben aan het indienen van een reactie en zou zij de rechtbank niet hebben verzocht vonnis te wijzen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking aldus moet worden begrepen dat de vrouw geen aanspraak meer maakt op verrekening van door de man opgebouwd prepensioen. De eerste grief van de man wordt gepasseerd.
Het beroep van de man op verjaring van de vorderingen van de vrouw
12. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de man terecht een beroep doet op verjaring van de vorderingen van de vrouw. De man voert in de derde grief het volgende aan. De rechtbank heeft in het vonnis van 26 oktober 1992 een veroordeling uitgesproken om over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen. De vrouw verkreeg daarmee de bevoegdheid dit vonnis ten uitvoer te leggen. Zij heeft echter geen actie ondernomen en daarom is sprake van verjaring op de voet van artikel 3:324 BW, aldus de man. Dit artikel ziet ook op de verjaring van andere veroordelingen dan die waarbij geldbedragen zijn toegewezen. Het betreft hier een tenuitvoerlegging van de verplichting van de man om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waaronder de ouderdomspensioenrechten.
13. De vrouw stelt dat geen sprake is van een tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing omdat in het vonnis van 26 oktober 1992 niet is beslist over de verdeling van de ouderdomspensioenrechten.
14. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep door de man op verjaring heeft verworpen. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat de huwelijksgemeenschap na het vonnis van 26 oktober 1992 tussen partijen is verdeeld. De man heeft dit niet weersproken. De vrouw vordert in de onderhavige procedure - kort gezegd - verdeling van pensioenrechten. Deze pensioenrechten betreffen een gemeenschappelijk goed dat nog niet is verdeeld en waarover tussen partijen, tot de brief van de advocaat van de vrouw aan de man op 5 december 2014, niet is gesproken. Aldus is sprake van een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Die vordering tot nadere verdeling is in 2015 door de vrouw ingesteld en is ingevolge artikel 3: 179 BW - in verbinding met artikel 3:178, eerste lid BW, waarin is bepaald dat een verdeling van een gemeenschappelijk goed te allen tijde kan worden gevorderd - niet aan verjaring onderhevig.
Is de vrouw niet-ontvankelijk omdat zij voor deze vordering de notaris had moeten benaderen?
15. In de tweede grief voert de man aan dat de vrouw niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat de vrouw deze vordering niet aan de rechter had kunnen voorleggen. Ter toelichting stelt de man dat de rechtbank bij vonnis van 26 oktober 1992 een bevel verdeling heeft uitgesproken met benoeming van een notaris. De vrouw had zich dan ook tot de boedelnotaris moeten wenden.
16. De vrouw voert aan dat de pensioenrechten een overgeslagen goed betreffen.
17. Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor is overwogen is door de vrouw onbestreden gesteld dat partijen de huwelijksgemeenschap hebben verdeeld maar dat zij daarbij niet de pensioenrechten hebben verdeeld. Nu op zich de huwelijksgemeenschap was verdeeld, was daarmee de taak van de boedelnotaris – niet duidelijk is overigens of deze bemoeienis heeft gehad met de verdeling van de huwelijksgemeenschap – geëindigd.
In artikel 179 lid 2 BW is bepaald dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen tot gevolg heeft dat een nadere verdeling kan worden gevorderd. Hieruit volgt dat de vrouw deze vordering kon instellen en niet naar de boedelnotaris hoefde te gaan.
Ook uit artikel 678 lid 2 Rv is af te leiden dat, zolang geen overeenstemming is bereikt, de meest gerede partij kan vorderen dat de rechter de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt. Het is aan de rechter om te bepalen of hij die verdeling aan zich houdt dan wel partijen opnieuw naar de boedelnotaris verwijst en de zaak aanhoudt. De rechter is niet gehouden, zo volgt ook uit dit artikel, een partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet de (destijds) benoemde boedelnotaris benadert. Deze grief van de man wordt daarom gepasseerd.
Beroep van de man op matiging van de vordering van de vrouw
18. In de vierde grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen omstandigheden heeft aangevoerd die er toe zouden kunnen leiden dat het meer subsidiaire beroep van de man, gericht op matiging van de vordering tot verrekening, moet worden gehonoreerd. De rechtbank heeft slechts een van de door de man genoemde omstandigheden gewogen terwijl de man meer omstandigheden heeft genoemd.
19. De vrouw verweert zich en stelt dat de man slechts heeft gewezen op de financiële positie van de vrouw en van hem zelf maar dat hij daarvan geen bescheiden heeft overgelegd en dit ook in hoger beroep niet doet. De man stelt dat hij een bruto pensioen heeft van € 49.579,26. Daaruit is niet af te leiden dat de man niet het de vrouw toekomende deel van het ouderdomspensioen kan voldoen.
20. Het hof overweegt als volgt. De omstandigheden waarop de man zijn beroep op matiging in eerste aanleg heeft gebaseerd betreffen zijn financiële positie en die van de vrouw. Andere omstandigheden zijn door de man niet aangevoerd. Eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, er toe leiden dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Gesteld noch gebleken is dat de man thans nog aan de vrouw een alimentatie voldoet of anderszins in haar verzorging voorziet. Uit de (enkele) omstandigheid dat de man een ouderdomspensioen ontvangt van € 49.579,26 bruto per jaar, kan het hof niet afleiden dat de man redelijkerwijs niet tot de verrekening van pensioenrechten in staat is. Het tegendeel lijkt het geval. Deze grief wordt daarom gepasseerd.
Is wettelijke rente verschuldigd over de vordering van de vrouw?
21. De man betoogt in zijn vijfde grief dat hij niet kan worden veroordeeld tot betaling van wettelijke rente vanaf een bepaalde datum terwijl de ingangsdatum van de respectievelijke maandbedragen voor het overgrote deel is gelegen in een periode nadien.
22. De vrouw stelt deze grief niet goed te begrijpen. Zij voert aan dat over de reeds verstreken termijnen wettelijke rente is verschuldigd, maar dat deze niet verschuldigd is over de nog komende termijnen, tenzij de man in verzuim is met de betaling van die termijnen. De reeds verstreken termijnen zijn, inclusief de wettelijke rente, voldaan en de man betaalt nadien maandelijks tijdig een bedrag van € 379,24 aan de vrouw.
23. Het hof overweegt als volgt. Wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is. Vanaf de datum van het bestreden vonnis is de man maandelijks termijnen verschuldigd. Over de periode daarvoor is een achterstand ontstaan doordat eerst door het bestreden vonnis is vastgesteld wat de man over het verleden was verschuldigd. De wettelijke rente kan dan ook niet verschuldigd zijn over de periode voor de datum van het bestreden vonnis omdat de man toen met de betaling van die termijnen nog niet in verzuim kon zijn. Ook kan de wettelijke rente niet reeds met ingang van 1 september 2015 zijn verschuldigd over maandbedragen die eerst na 1 september 2015 waren verschuldigd. Het hof zal dan ook het bestreden vonnis in zoverre vernietigen en bepalen dat de man de wettelijke rente is verschuldigd over de reeds verschuldigde termijnen met ingang van de dag dat deze opeisbaar zijn geworden tot de dag der algehele voldoening van die termijnen. In zoverre slaagt de grief.
24. De vrouw heeft in het incidenteel appel (alleen) haar eis vermeerderd. Zij vordert dat ook de wettelijke indexaties die door het pensioenfonds van de man zijn toegepast op het pensioen van de man, maandelijks door de man worden voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente over de reeds verschenen termijnen.
25. De man verzet zich niet tegen deze eiswijziging als zodanig. Als het standpunt van de man, dat hij niet hoeft te verrekenen met de vrouw ter zake van zijn ouderdomspensioen, niet wordt gevolgd, verzet de man zich niet tegen de eisvermeerdering. Wel is de man van mening dat de vrouw dit eerder had kunnen vorderen en dat de vrouw daarom in de kosten van het incidenteel appel dient te worden veroordeeld.
26. Het hof zal deze vermeerderde vordering van de vrouw toewijzen nu de man zich, indien de verrekening van pensioenrechten in stand blijft, daartegen niet verzet. Het hof ziet geen grond de vrouw in de kosten van het incidenteel appel te veroordelen. Eerst per 1 juli 2016 is de indexatie toegepast en het bestreden vonnis is zeer kort daarna uitgesproken. Bovendien is de memorie van antwoord van de man niet zodanig van omvang dat dit een proceskostenveroordeling rechtvaardigt.
27. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren. Het hof ziet geen gronden aanwezig om de man te veroordelen in de proceskosten, waaronder de proceskosten in het incidenteel appel, gelijk de vrouw vordert en zal deze vordering afwijzen.
28. Het hof zal, om wille van de duidelijkheid, zodat er (slechts) één dictum zal zijn met daarin dat waartoe de man, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, is veroordeeld, het bestreden vonnis vernietigen en dat waartoe de man in eerste aanleg is veroordeeld en in hoger beroep zal worden veroordeeld, hierna opnemen. Dit leidt tot de volgende beslissing.