ECLI:NL:GHDHA:2017:3510

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
200.216.583/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsrecht met betrekking tot zorgregeling voor minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot de omgangsregeling van twee minderjarige kinderen, die bij de man verblijven. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin de vorderingen van de man werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter had eerder een zorgregeling vastgesteld, waar de man zich niet aan hield. Het hof oordeelt dat de man opzettelijk de uitvoering van de zorgregeling frustreert en dat er geen wijziging van omstandigheden is die een aanpassing van de zorgregeling rechtvaardigt. De man had de beschikking van de rechtbank van 20 december 2016 niet aangevochten en is derhalve gehouden deze na te komen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.216.583/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/522707/KG ZA 17-250

arrest van 31 oktober 2017

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen de man.
Advocaat: mr. E. Tamas te Den Haag
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat, mr. M.C. Carli-Lodder te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 9 mei 2017 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 april 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de man drie grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
Partijen hebben om arrest gevraagd. Beide partijen hebben hun procesdossier gefourneerd. In het procesdossier van de man ontbrak de memorie van antwoord. De vrouw had nagelaten de hoger beroep stukken in het procesdossier te voegen. Het hof heeft met betrekking tot de memorie van antwoord gebruik gemaakt van het griffiedossier.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis 14 april 2017

2. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis beslist:
5.1
wijst de vorderingen af;
5.2
veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 2.787,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
3. Door de man is in hoger beroep gevorderd: Alsdan namens mijn appellant op nader aan te voeren gronden te horen eisen doen en concluderen, dat het het hof behage:
I. te vernietigen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, Team handel, van 14 april 2017, kenmerk C/10 /52270 /KG ZA 17-250, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle vorderingen van appellant alsnog toe te wijzen, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedures in beide instanties
II. De uitvoerbaar bij voorbaatverklaring van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, Team handel, van 14 april 2017, kenmerk C/10/522707/ G ZA 17-250, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, voor zover het betreft de veroordeling van de appellant als eiser in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg te schorsen totdat in dit hoger beroep eindarrest is gewezen.

Kortgedingprocedure

4. De aard van de kortgedingprocedure is, dat er een voorlopige ordemaatregel kan worden getroffen. De procedure leent zich er niet voor om een bodemprocedure te voeren. Evenmin fungeert de voorzieningenrechter als een verkapte appelrechter van hetgeen de bodemrechter heeft beslist. Voorts dient er - ook in hoger beroep - een spoedeisend belang aanwezig te zijn.

Enige feiten

5. Uit de gewisselde processtukken volgt dat er sprake is van een vechtscheiding. In het kader van de zorgregeling heeft de rechtbank Rotterdam op 20 december 2016 een zorgregeling vastgesteld tussen de vrouw en de kinderen van partijen. Van de beslissing van de rechtbank is de man niet in hoger beroep gegaan. De man heeft niet aangevoerd dat hij wegens een wijziging van omstandigheden een nieuw verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot aanpassing van de zorgregeling. Uitgangspunt in het kader van de zorgregeling is hetgeen de rechtbank in de beschikking van 20 december 2016 heeft vastgesteld. De vrouw kan van de man nakoming verwachten van de bij die beschikking bepaalde omgangsregeling.
6. De twee minderjarige kinderen van partijen, [kind een] en [kind twee] , zijn onder toezicht gesteld. Dit hof heeft op 17 mei 2017 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd waarbij de ondertoezichtstelling is uitgesproken. In het kader van de omgangsproblematiek heeft het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (hierna: LJ&R) op 17 maart 2017 aan de man een schriftelijke aanwijzing gegeven. Bij beschikking van 12 juni 2017 heeft de rechtbank de schriftelijke aanwijzing bekrachtigd. In juli 2017 heeft de man weer een schriftelijke aanwijzing gekregen in het kader van de zorgregeling.

Grief 1

7. Deze grief is voor het onderhavige oordeel van het hof niet relevant. Het hof zal deze grief niet bespreken. Eventuele fouten kunnen in appel worden hersteld. Er is nu een meervoudige kamer die de zaak beoordeelt.

Grief 2

8. De man heeft in de toelichting op zijn tweede grief onder meer het volgende naar voren gebracht. De man is het niet eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering van de man op een verkapt appel neerkomt. De man is het niet eens met de vaststelling van de voorzieningenrechter dat uit onderzoek zou volgen dat de man de kinderen naar de vrouw zou brengen. Uit productie 6 volgt dat de vrouw de kinderen wel zou ophalen. De man is van mening dat hij op basis van objectieve gegevens heeft aangetoond dat de kinderen niet naar de vrouw willen. De man heeft met de woorden ‘less is more’ aan willen geven dat de vastgestelde omgangsregeling te veel is voor de kinderen. De man is van mening dat uit de omgang op 24 februari 2017 volgt dat de kinderen geen intensieve omgang met de vrouw willen. De man is voorts van mening dat zich na de beschikking van de rechtbank nieuwe situaties hebben voorgedaan waaruit volgt dat de kinderen geen omgang met de vrouw willen hebben.
9. De vrouw heeft tegen de bezwaren van de man gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer het volgende aangevoerd. Als de man het niet eens was met de beschikking van de rechtbank van 20 december 2016 dan had hij hiervan hoger beroep kunnen instellen. Dit heeft de man nagelaten, waardoor het kort geding op een verkapt hoger beroep lijkt. Het is de man die steeds ernstige problemen maakt en de kinderen negatief beïnvloedt. De man heeft op 17 maart 2017 en op 14 juli 2017 een schriftelijke aanwijzing gehad van LJ&R. Dit heeft ertoe geleid dat de kinderen in de zomervakantie 2017 gedurende drie weken bij de vrouw verbleven. Hiermee is reeds aangetoond dat het de man dus blijkbaar wel lukt om de kinderen zodanig te stimuleren dat zij wel langere tijd bij de vrouw verblijven, als de man zich daartoe maar wil inzetten.
10. Het hof overweegt als volgt. De man is niet in hoger beroep gekomen van de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam waarbij tussen de vrouw en de bij de man verblijvende minderjarige kinderen van partijen een zorgregeling is vastgesteld. De man is derhalve gehouden het rechterlijk oordeel van de rechtbank Rotterdam na te komen. Door de man zijn geen objectieve feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zich na 20 december 2016 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan en dat de vrouw misbruik van procesrecht zou maken bij tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde beschikking. Uit de memorie van antwoord van de vrouw volgt dat de kinderen inmiddels in de zomervakantie drie weken bij haar hebben verbleven en dat dit goed is verlopen. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de man opzettelijk de door de rechtbank bepaalde zorgregeling te frustreren. De man dient zich te realiseren dat hij de plicht heeft om ervoor zorg te dragen dat de ouder die niet de dagelijkse zorg heeft, omgang met de kinderen heeft. Ook de kinderen hebben recht op omgang met de andere ouder. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op juiste gronden zijn beslissing heeft genomen en neemt deze gronden over.

Grief 3

11. De man is het er niet mee eens dat hij door de voorzieningenrechter in de werkelijke proceskosten van de vrouw is veroordeeld. De man vindt dat deze veroordeling past in de rij van misslagen van deze voorzieningenrechter en niet anders toegeschreven kan worden dan aan de vooringenomenheden in het vonnis van de voorzieningenrechter.
12. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw is van mening dat de man misbruik van procesrecht maakt.
13. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter de man op goede gronden heeft veroordeeld in de werkelijke proceskosten. De voorzieningenrechter heeft naar het oordeel van het hof een weloverwogen beslissing genomen en nergens volgt uit dat de voorzieningenrechter vooringenomen was. Uit alle feiten volgt dat de man opzettelijk geen uitvoering geeft aan een rechterlijk oordeel in het kader van de zorgregeling. Uit memorie van antwoord volgt dat de man ook op 14 juli 2017 nog een aanwijzing heeft gekregen in het kader van de zorgregeling.

Proceskosten

14. Gezien het feit dat de man ook in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, acht het hof het passend om hem ook in de kosten van dit hoger beroep te veroordelen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 14 april 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de man in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 1.207,- en aldus gespecificeerd:
  • € 313,- griffierecht
  • € 894,- advocaatkosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en O. Ydema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.