ECLI:NL:GHDHA:2017:3471

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
200.201.378/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de erkenning van een minderjarige en de noodzaak van DNA-onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen de erkenning van de minderjarige door de man. De vrouw heeft verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank te vernietigen en een geaccrediteerd verwantschapsonderzoek te gelasten. De man verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om afwijzing van het hoger beroep. De vrouw is niet verschenen op de zitting, maar heeft wel haar verzoek ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de bewijslast heeft om aan te tonen dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige. Het hof heeft besloten dat er een DNA-onderzoek moet plaatsvinden om deze vraag te beantwoorden. De vrouw moet ervoor zorgen dat de minderjarige binnen twee weken na de beschikking voor het onderzoek aanwezig is. Het hof heeft de kosten van het onderzoek voorlopig ten laste van de Rijkskas gesteld en de behandeling van de zaak aangehouden tot een pro forma zitting op 25 november 2017. De uitspraak benadrukt het belang van het vaststellen van de biologische afstamming van de minderjarige en de noodzaak van samenwerking van beide partijen in het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 oktober 2017
Zaaknummer : 200.201.378/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-4673
Zaaknummer rechtbank : C/10/478205
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C. Bekkering te Rotterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. drs. H. Vrijhof,
kantoorhoudende te Rotterdam,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de nader te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de advocaat-generaal van het ressortsparket Den Haag,
hierna te noemen: het openbaar ministerie.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 14 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juli 2016 van de rechtbank Rotterdam (verder: de bestreden beschikking).
De man heeft op 27 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
De bijzondere curator heeft op 22 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de vrouw op 20 januari 2017 een brief van 18 januari 2017 houdende een aanpassing van het petitum met als bijlage een V-formulier van 18 januari 2017 met bijlagen ingekomen.
Het openbaar ministerie heeft bij brief van aan het hof laten weten niet te zullen concluderen en niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 5 oktober 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de advocaat van de vrouw;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 22 juli 2015 en 20 november 2015 en de bestreden beschikking.
Bij de tussenbeschikking van 22 juli 2015 is mr. drs. H. Vrijhof benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), teneinde de minderjarige te vertegenwoordigen. Daarbij is bepaald dat de bijzondere curator binnen vier weken schriftelijk verslag van zijn bevindingen diende te doen en daarbij een standpunt over het verzoek van de vrouw in diende te nemen.
Bij de tussenbeschikking van 20 november 2015 is bepaald dat een DNA-onderzoek wordt verricht ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader van de minderjarige kan zijn en met welke mate van waarschijnlijkheid. Daarbij is bepaald dat partijen hun medewerking aan dit onderzoek zullen verlenen en Verilabs tot deskundige benoemd. De kosten voor het deskundigenonderzoek zijn voorlopig in debet gesteld. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw - strekkende tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de man - afgewezen en is de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 1.101,-.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad;
  • de minderjarige is uit de vrouw geboren;
  • de man heeft de (destijds nog ongeboren) minderjarige erkend op [datum] 2014.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van de minderjarige door de man.
2. De vrouw verzoekt het hof - na wijziging van haar verzoek bij brief van 18 januari 2017 - de beschikkingen van 15 juli 2016 en 20 november 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende toe te wijzen het verzoek tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige, dit in samenhang met een aan partijen op te dragen geaccrediteerd verwantschapsonderzoek, met veroordeling van de man in de kosten van dit onderzoek en voor het overige met compensatie van de kosten, althans zodanig te beslissen als het hof passend en geboden acht.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren, althans haar beroep af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, inclusief nakosten.

Ontvankelijkheid

4. De man stelt dat de rechtbank in de beschikking van 20 november 2015 een einde heeft gemaakt aan het formele juridische debat tussen partijen. Dit is dus een eindbeslissing, waartegen binnen drie maanden hoger beroep ingesteld had moeten worden. Nu de vrouw dat heeft nagelaten, is het hoger beroep te laat ingediend voor zover de grieven zien op hetgeen in de beschikking van 20 november 2015 is overwogen.
5. Het hof overweegt als volgt. In artikel 358, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat hoger beroep openstaat van eindbeschikkingen. Op grond van artikel 358, vierde lid, Rv kan hoger beroep van tussenbeschikkingen slechts worden ingesteld tegelijk met hoger beroep van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Er is sprake van een eindbeschikking indien in het dictum van de beschikking over enig deel van het verzochte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist. In de beschikking van 20 november 2015 is in het dictum geen beslissing genomen over enig deel van het verzochte. Deze beschikking is naar het oordeel van het hof derhalve een tussenbeschikking, waarvan slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld. Nu de vrouw binnen drie maanden na de eindbeschikking van 15 juli 2016 beroep heeft ingesteld, zal het hof de vrouw derhalve ontvangen in haar hoger beroep.

Deskundigenonderzoek

6. De vrouw stelt dat het in het belang van de minderjarige is dat via een geaccrediteerd onderzoek wordt vastgesteld of de man de biologische vader is van de minderjarige.
7. De man stelt dat de vrouw dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doet, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 362 Rv. De vrouw dient derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden in dit verzoek. Indien het hof niet tot niet-ontvankelijkverklaring overgaat, stelt de man dat hij gezien de voorgeschiedenis bereid is om zijn medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek indien de vrouw de kosten voor dat onderzoek draagt en zij ervoor zorgdraagt dat eerst het DNA van de minderjarige wordt afgenomen, alvorens de man zich (wederom) meldt bij de testlocatie.
8. De bijzondere curator acht het in het belang van de minderjarige wenselijk dat de vraag of de man haar biologische vader is niet langer een voorwerp van discussie is. De bijzondere curator verzet zich derhalve niet tegen het verzoek van de vrouw.
9. Het hof acht het, evenals de rechtbank en de bijzondere curator, in het belang van de minderjarige dat de vraag of de man de biologische vader is van de minderjarige niet langer onderwerp van discussie is. Het hof zal om die reden op grond van artikel 194 Rv een deskundigenbericht bevelen. Nu het hof een dergelijk bericht ambtshalve kan bevelen, behoeft de vraag of de vrouw ontvankelijk is in dit verzoek geen nadere bespreking.
10. Het hof wijst de vrouw nadrukkelijk op het volgende. Vernietiging van de erkenning is uitsluitend mogelijk indien de man niet de biologische vader is van de minderjarige, zo volgt uit artikel 1:205, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op de vrouw rust de bewijslast ten aanzien van haar stelling dat de man niet de biologische vader is van de minderjarige. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof nog geen begin van bewijs geleverd, noch zelfs maar aannemelijk gemaakt dat een ander dan de man de biologische vader is van de minderjarige. De man daarentegen, heeft een DNA-testrapport in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij met een waarschijnlijkheid van 99,99999 % de biologische vader is van de minderjarige. Uitsluitend omdat het door de man ingediende rapport niet rechtsgeldig is opgemaakt en omdat het hof - zoals hiervoor overwogen - in het belang van de minderjarige een einde wil maken aan de discussie over haar afstamming, gelast het hof thans een nader onderzoek. Indien de vrouw daaraan haar medewerking niet verleent, zal het hof haar hoger beroep afwijzen omdat zij niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan.
11. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat nu op zeer korte termijn een einde komt aan de discussie over haar afstamming en zal derhalve bepalen dat het deskundigenonderzoek op zeer korte termijn uitgevoerd dient te worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw uitdrukkelijk heeft aangegeven mee te willen werken aan een DNA-onderzoek, maar in de periode tussen de indiening van haar beroepschrift en de mondelinge behandeling van de zaak zelf in het geheel niets heeft ondernomen om dat onderzoek te bewerkstelligen. Het hof acht deze (proces)houding niet in het belang van de minderjarige. Het hof zal derhalve bepalen dat de vrouw ervoor zorg dient te dragen dat de minderjarige binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking - derhalve uiterlijk op 31 oktober 2017 - met een geldig legitimatiebewijs bij de afnamelocatie van Verilabs aanwezig is voor afname van een DNA-monster. De vrouw dient daartoe contact op te (laten) nemen met Verilabs voor het maken van een afspraak. Indien de vrouw zelf niet in staat is de minderjarige te vergezellen naar Verilabs, dient zij ervoor zorg te dragen dat iemand uit haar netwerk de minderjarige naar de afnamelocatie brengt. Zodra het DNA van de minderjarige door Verilabs is afgenomen, dient de vrouw de advocaat van de man daarvan op de hoogte te (laten) stellen, zodat de man zich binnen twee weken nadien tot Verilabs kan wenden voor afname van een DNA-monster. Het hof is niet bevoegd om ambtshalve een dwangsom op te leggen teneinde de vrouw tot medewerking aan het DNA-onderzoek te bewegen.
12. Aangezien aan de vrouw ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, zal geen voorschot worden opgelegd en zullen deze kosten vooralsnog in debet worden gesteld.
13. Zoals ter zitting besproken zullen partijen de gelegenheid krijgen om desgewenst schriftelijk te reageren op het uit te brengen deskundigenbericht en zal de zaak daarna zonder een nadere mondelinge behandeling op de stukken worden afgedaan.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of [de man] , geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] , de biologische vader is van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid;
bepaalt dat de man en de vrouw hun medewerking aan dit onderzoek zullen verlenen op de hiervoor onder 11 beschreven wijze en binnen de aldaar vermelde termijnen;
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijd uit te voeren: mevrouw dr. M. Hidding, verbonden aan Verilabs Nederland B.V., Einsteinweg 5, 2333CC Leiden, telefoon 071-528 4696, www.verilabs.nl;
verzoekt deze deskundige het resultaat van het onderzoek voor de pro formadatum aan het hof te doen toekomen, met vermelding van de kosten van het onderzoek;
bepaalt dat in verband met de kosten van dit onderzoek, begroot op € 530,-, geen voorschot zal worden opgelegd;
bepaalt dat de kosten van dit onderzoek, begroot op € 530,-, voorshands door de griffier zullen worden betaald en voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze tussenbeschikking aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun mening over het rapport en de wenselijk geachte voortgang van de procedure aan het hof kenbaar te maken;
houdt de behandeling van de zaak aan tot zaterdag 25 november 2017 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, D. Wachter en H. Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2017.