ECLI:NL:GHDHA:2017:3459

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
BK-17/00527
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de Inspecteur inzake de intrekking van de ANBI-status van Stichting [X] te [Z]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 18 april 2017 de intrekking van de ANBI-status van Stichting [X] te [Z] door de Belastingdienst bevestigd. De Inspecteur stelde in hoger beroep dat de Rechtbank op onjuiste gronden had geoordeeld, maar beide partijen kwamen ter zitting tot de conclusie dat er geen geschil meer was over de uitkomst van het hoger beroep. De belanghebbende, Stichting [X], wilde berusten in de beslissing van de Rechtbank, zij het op andere gronden dan de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat er geen belang was voor de Inspecteur om in hoger beroep te gaan, aangezien beide partijen geen andere beslissing verlangden dan die van de Rechtbank. Hierdoor werd het principale hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 990, en legde een griffierecht van € 501 op aan de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00527

Uitspraak van 24 november 2017

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 april 2017, nummer SGR 16/762.

Procesverloop

1.1.
Met ingang van 1 januari 2008 merkt de Belastingdienst belanghebbende aan als Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI). Dit blijkt uit een beschikking van 7 december 2007.
1.2.
Met ingang van 31 december 2013 trekt de Belastingdienst de ANBI-status van belanghebbende in. Dit blijkt uit een beschikking van 22 april 2015.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de intrekkingsbeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur die beschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 331 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft daarbij tevens, naar zij ter zitting heeft toegelicht: voorwaardelijk, incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend, waarin tevens is gereageerd op het incidentele hoger beroep. Een afschrift is aan belanghebbende gezonden.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 november 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de Rechtbank onder 1 tot en met 6 van haar uitspraak vermelde feiten.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
7. In geschil is of de ANBI-status van [belanghebbende] terecht vanaf 31 december 2013 is ingetrokken.
8. [ Belanghebbende] stelt dat zij ook vanaf 31 december 2013 voldoet aan de voorwaarden die artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan een ANBI stelt en dat de beschikking ten onrechte is gegeven.
9. [ De Inspecteur] stelt dat [belanghebbende] niet voldoet aan de voorwaarden die artikel 5b Awr aan een ANBI stelt. Volgens [de Inspecteur] kan het prediken en verkondigen van het evangelie weliswaar worden beschouwd als een werkzaamheid in het algemeen belang, maar streeft [belanghebbende] met haar feitelijke werkzaamheden niet rechtstreeks dat algemeen nuttige doel na. Verder worden volgens [de Inspecteur] met de activiteiten van [belanghebbende] primair de particuliere belangen gediend van haar vrijwilligers en bestuurders en van de zendelingen.
Beoordeling van het geschil
10. Artikel 5b Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
'1. Een algemeen nut beogende instelling is:
a. een instelling – niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven – die:
1° uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
(…)
3° voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
(…)
5° door de inspecteur als zodanig is aangemerkt;
(…)
3. Als algemeen nut in de zin van dit artikel wordt beschouwd:
(…)
i. religie, levensbeschouwing en spiritualiteit;
(…).'
11. Artikel 1a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (de uitvoeringsregeling Awr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
'1. Een instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling indien en zolang:
(…)
b. uit de regelgeving en de feitelijke werkzaamheden van de instelling blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…).'
12. Om te kunnen aannemen dat met de ontplooide werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut is beoogd, moet in de eerste plaats kunnen worden vastgesteld dat die werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht het algemeen belang te dienen. Daarnaast wordt verlangd dat het beoogde doel voor meer dan 90 percent ten bate van het algemeen belang strekt, en niet ten bate van een particulier belang (vgl. Kamerstukken II, 2011/2012, 33 006, nr. 3, blz. 23). Om in aanmerking te komen als ANBI in de zin van artikel 5b Awr dient dus in de eerste plaats te worden beoordeeld of [belanghebbende] met haar doelstelling het algemeen nut beoogt en of haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks ten dienste staan van dat doel (de kwalitatieve toets).
13. Onder het prediken en verkondigen van het evangelie, wat op zichzelf kan worden beschouwd als algemeen nut als bedoeld in artikel 5b, derde lid, letter i, van de Awr, kan naar het oordeel van de rechtbank mede het faciliteren van die prediking zoals vermeld in de statutaire doelomschrijving van [belanghebbende] worden geschaard. De rechtbank volgt [de Inspecteur] niet in zijn stelling dat een zendeling die met verlof is, daarom feitelijk niet als zendeling werkzaam is. [Belanghebbende] heeft toegelicht en de rechtbank acht aannemelijk dat ook de verlofperiode van de zendelingen in het teken staat van het zendingswerk en dat de auto’s die gedurende een verlofperiode aan zendelingen ter beschikking worden gesteld, feitelijk door de zendelingen gebruikt worden om op verschillende plaatsen voorlichting te geven over het zendingswerk, hetgeen bijdraagt aan het noodzakelijke draagvlak. Het tijdelijk ter beschikking stellen van auto’s en woonruimte past onder deze omstandigheden binnen het statutaire doel van [belanghebbende]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een verlofperiode, net als bij reguliere arbeidsrelaties, mede is bedoeld om de betrokkene de gelegenheid te geven zodanig op krachten te komen dat hij zijn werkzaamheden daarna weer met volle energie kan hervatten. Van zendelingen kan voorts niet verwacht worden dat zij gedurende de jaren dat zij in het buitenland verblijven een auto en/of een woning in Nederland aanhouden.
14. Naast de kwalitatieve toets voorziet artikel 5b Awr in een kwantitatief vereiste. Het beoogde doel dient voor meer dan 90 percent ten bate van het algemeen belang te strekken, en niet ten bate van een particulier belang. De bewijslast dat hiervan sprake is, rust op [belanghebbende]. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij aan deze kwantitatieve toets voldoet, heeft [belanghebbende] aangevoerd dat gekeken moet worden naar het tijdbeslag dat met haar activiteiten is gemoeid. Ter zitting heeft zij gesteld dat daaruit volgt dat slechts 1 of 2 % van haar activiteiten niet is gericht op het statutaire doel. Het doorgeven van de geoormerkte giften valt binnen de doelstelling van de stichting en vergt verder nauwelijks tijd.
15. Over de toetsing van het kwantitatieve vereiste is in de wetgeschiedenis het volgende opgenomen:
'Het 90%-criterium is expliciet geen inkomenscriterium. Doelen die als algemeen nuttig worden aangemerkt, worden in dit wetsvoorstel wettelijk verankerd. Het 90%-criterium houdt in dat een instelling (nagenoeg) geheel een algemeen nuttig belang moet dienen, dit in tegenstelling tot een particulier belang dat kan worden gediend. De wijze waarop kan worden nagegaan of dit in voldoende mate gebeurt, hangt samen met het specifieke doel dat wordt beoogd. De nadruk zal hierbij met ingang van 2012 op de uitgaven liggen, op de bestedingen van een instelling. Indien met de uitgaven van een instelling (nagenoeg) geheel een algemeen belang wordt gediend, wordt in de regel voldaan aan het 90%-criterium. Indien een instelling niet een algemeen nuttig doel nastreeft door bepaalde financiële uitkeringen te doen, maar dit doet in de vorm van activiteiten, zoals een theater, een museum of een weeshuis, ligt bij het 90%-criterium de nadruk op de toets of meer dan 90% van de uitgaven worden gedaan ten behoeve van deze activiteiten.' (Kamerstukken II, 2011/2012, 33 006, nr. 3, blz. 23).
16. Hieruit volgt dat [belanghebbende], door uit te gaan van het tijdsbeslag dat aan de verschillende activiteiten is besteed, een verkeerde toets heeft aangelegd. Of aan de kwantitatieve toets wordt voldaan, hangt immers af van de uitgaven van [belanghebbende]. Van de geoormerkte en doorgestoten giften moet dus niet het hiermee gemoeide tijdsbeslag in aanmerking worden genomen, maar de omvang van de hiermee gemoeide bedragen.
17. [ Belanghebbende], die overigens in haar statuten heeft vastgelegd dat vrijwilligers hun tijd en bekwaamheid geheel belangeloos ter beschikking stellen en geen loon of salaris ontvangen, kan naar haar eigen oordeel niet vrijelijk beschikken over de geoormerkte giften. Worden deze ter beschikking gesteld aan degenen voor wie zij bedoeld zijn, dan kan die er vervolgens mee doen wat hij wil. Dat een deel van de bestuurders het op deze wijze voor hen bestemde bedrag niet opneemt dan wel terugstort naar [belanghebbende], maakt niet dat voor [belanghebbende] geen sprake meer is van geoormerkte schenkingen bestemd voor die individuele personen. Met de geoormerkte giften wordt daarom een particulier belang gediend en niet een algemeen belang.
18. Tussen partijen bestaat verschil van inzicht over de omvang van de doorgestoten giften in 2014, maar ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van het door [belanghebbende] genoemde percentage van de netto ontvangen giften dan is hiermee al een bedrag gemoeid van bijna € 53.000 (39% van € 135.891). Dit is al zoveel meer dan 10% van de door [belanghebbende] gedane uitgaven van in totaal € 196.947 (€ 199.893 - € 2.946) dat de rechtbank geen nadere berekening hoeft te maken van het totaalbedrag dat aan [belanghebbende] niet ter vrije besteding heeft gestaan.
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] terecht vanaf 31 december 2013 niet langer als ANBI is aangemerkt. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Beoordeling

4.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Ter zitting heeft de Inspecteur te kennen gegeven tevreden te zijn met deze beslissing, met dien verstande echter dat hij van mening is dat die beslissing (deels) op onjuiste gronden berust. Met het hoger beroep concludeert hij tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar met verbetering van de gronden.
4.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard zich wel te kunnen vinden in de beslissing van de Rechtbank. Voor zover in het verweerschrift een incidenteel hoger beroep is te lezen, is dit voorwaardelijk bedoeld, namelijk voor het geval het Hof het standpunt van de Inspecteur volgt dat de beslissing van de Rechtbank op onjuiste gronden berust, aldus belanghebbende ter zitting.
4.3.
Het standpunt in het principale hoger beroep van de Inspecteur komt erop neer dat hij geen andere beslissing dan die van de Rechtbank voorstaat. Belanghebbende wil in die beslissing berusten, zij het op andere gronden dan de Inspecteur. Een en ander betekent dat beide partijen, naar zij in hoger beroep hebben gesteld en ter zitting hebben bevestigd, niet van het Hof verlangen dat het een andere beslissing neemt dan de Rechtbank heeft gedaan. Er is tussen partijen geen geschil over de uitkomst van het hoger beroep en dan doet het er niet meer toe welke argumenten partijen daarvoor hebben.
4.4.
Een en ander brengt mee dat de Inspecteur niet in het principale hoger beroep kan worden ontvangen wegens gebrek aan belang. De enkele verbetering van gronden is geen belang dat met het rechtsmiddel van hoger beroep kan worden gediend, indien dit niet noodzakelijk is om de voorgestane beslissing te bewerkstelligen, of (tevens) dient ter bestrijding van een (principaal of incidenteel) hoger beroep van de wederpartij.
4.5.
Het principale hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4.6.
Omdat het principale hoger beroep niet-ontvankelijk is, wordt de voorwaarde voor het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet vervuld. Hierop hoeft het Hof dus niet te beslissen.

Proceskosten en griffierecht

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 990 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 495 x 1 (gewicht van de zaak). Voor een andere of hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
5.2.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 501.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, W.M.G. Visser en P.M. Verhagen, in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 24 november 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.