Akte van verdeling 23 mei 2011
Blijkens de notariële akte van verdeling van 23 mei 2011 (hierna: de akte van 2011) is woning 3 aan de vrouw toegedeeld onder de verplichting om wegens overbedeling aan de man een bedrag te betalen van € 140.000,-. Partijen zijn daarbij ook een ‘meerwaarde-delingsregeling woning’ overeengekomen. Deze regeling houdt, voor zover thans relevant, in dat de vrouw bij echtscheiding 40% van de meerwaarde van woning 3 aan de man dient uit te keren. Onder meerwaarde wordt in dit verband verstaan het positief verschil tussen 1) de waarde van woning 3 in het economisch verkeer bij ontbinding van het huwelijk en 2) de verkrijgingsprijs van de woning van € 531.000,-.
Verrekening van vorderingen
10. Het hof stelt vast dat de vrouw een vordering heeft op de man uit hoofde van de akte van 2006 van € 140.000,- en dat de man uit hoofde van de overeenkomst van 23 mei 2011 een vordering heeft op de vrouw van € 140.000,-. In casu is geen vernietiging c.q. ontbinding gevraagd van deze overeenkomsten, hetgeen met zich brengt dat deze overeenkomsten nog bestaan en beide partijen daaraan uitvoering dienen te geven. De stelling van de man dat de overeenkomst van 2006 niet meer bestaat maar is vervangen door de overeenkomst van 2011 is door de vrouw expliciet bestreden. Op basis van een redelijke uitleg van de overeenkomst van 2011 komt het hof niet tot de conclusie dat de overeenkomst van 2006 niet meer bestaat, mede bezien ook de toelichting die partijen over en weer hebben gegeven.
Het hof is dan ook van oordeel, anders dan door de man is betoogd en door de rechtbank in de bestreden beschikking is geoordeeld, dat de vóór de akte van 2011 ontstane vergoedingsrechten van partijen in stand zijn gebleven.
Voornoemde vorderingen van partijen over en weer worden opeisbaar op het moment van de ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft in haar subsidiaire verzoek op grond van dit wederkerig schuldenaarschap een verzoek om verrekening gedaan ingevolge artikel 6:127 BW. Ten tijde van de mondelinge behandeling was de echtscheiding nog niet ingeschreven in de burgerlijke stand en het huwelijk nog niet ontbonden en de hiervoor genoemde vorderingen derhalve nog niet opeisbaar. Zodra dat wel het geval is, heeft de vrouw verrekeningsbevoegdheid - evenals de man - en zullen de vorderingen van partijen ten belope van € 140.000,- door verrekening over en weer teniet gaan. Dit betekent dat de bestreden beschikking, voor zover de vrouw daarin is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 140.000,-, niet in stand kan blijven en het verzoek van de man in eerste aanleg tot betaling van het bedrag van € 140.000,- op grond van de akte van 2011 alsnog wordt afgewezen.
Juridische context bezien vanuit de visie van het hof
11. Uit de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen volgt dat zij gehuwd zijn onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In het onderhavige geval is zelfs sprake van een koude uitsluiting aangezien in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden eveneens niet enig verrekenbeding is opgenomen.
12. Het feit dat partijen onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt niet met zich dat partijen niet een eenvoudige gemeenschap met elkaar kunnen hebben in de zin van artikel 3:166 BW. Als partijen in mede-eigendom een woning in eigendom verkrijgen is er sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van boek 3 BW. Ieder der deelgenoten dient dan zijn aandeel in dat goed te financieren. Dat aandeel kan (deels) gefinancierd worden met eigen vermogen van de betreffende deelgenoot of (deels) met een (hypothecaire) geldlening. Het enkele feit dat deelgenoten een gemeenschappelijke hypothecaire geldlening aangaan - op grond waarvan beide deelgenoten hoofdelijk aansprakelijk zijn - met betrekking tot de financiering van de verkrijging van het onroerend goed geeft nog geen antwoord op de vraag wie in de onderlinge verhouding tussen de deelgenoten draagplichtig is met betrekking tot die schuld. Het hof verwijst in deze naar artikel 6:10 BW.
13. In de visie van het hof is de kern van het geschil tussen partijen hoe de woning aan de [adres] te [plaats] is gefinancierd en of de vrouw in het kader van de verdeling van deze gemeenschap van woning aan de man een bedrag verschuldigd is of de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd is. Uit de gewisselde stukken volgt dat beide partijen in goederenrechtelijke zin voor 50% gerechtigd zijn in het onroerend goed, hetgeen impliceert dat de vrouw haar aandeel in het goed moet financieren zijnde 50% en de man moet zijn aandeel in het goed financieren, zijnde 50%. De hiervoor genoemde woning is verkregen voor een bedrag van € 385.000,-. De aangekochte woning is volledig afgebroken en opnieuw opgebouwd.
14. Het hof heeft met partijen ter zitting besproken wie welke bedragen heeft geïnvesteerd in de verkrijging van de voornoemde woning 3 en stelt op grond daarvan vast dat de verkrijging van die woning als volgt is gefinancierd:
- € 250.000,- hypothecaire geldlening door partijen;
- € 118.500,- aandeel van de man in de overwaarde van woning 2, zijnde de woning aan de [adres] te [plaats] ;
- € 118.500,- aandeel van de vrouw in de overwaarde van woning 2, zijnde de woning aan de [adres] te [plaats] ;
- € 280.000,- privévermogen van de vrouw.
15. In totaal betreft de investering in het goed € 767.000,-, dus partijen dienen ieder de helft, te weten € 383.500,- te financieren.
16. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat de vrouw in ieder geval haar aandeel uit eigen middelen heeft gefinancierd, te weten € 280.000,- + € 118.500,- = 398.500,-. De man heeft uit eigen middelen bijgedragen een bedrag van € 118.500,- en met de hypothecaire geldlening € 250.000,- is de restant koopsom betaald, in totaal € 368.500,-. Het vorenstaande resulteert dus in een totale investering van € 767.000,-, zulks impliceert dat de vrouw niet alleen haar eigen aandeel geheel heeft gefinancierd met eigen middelen, maar ook het aandeel van de man deels heeft gefinancierd, namelijk voor een bedrag van € 15.000,- .
17. In het kader van de verdeling van de [woning 3] te [plaats] aan de [adres] hebben partijen aan de woning een waarde toegekend van € 531.000,-. In goederenrechtelijke zin betekent zulks dat de man gerechtigd is tot zijn aandeel waard € 265.500,- alsmede de vrouw gerechtigd is tot haar aandeel, waard € 265.500,-.
18. De vrouw heeft haar aandeel gefinancierd met de helft van de overwaarde van woning 2 € 118.500,- alsmede privé vermogen van € 280.000,-. In totaal heeft de vrouw, dus 398.500,- geïnvesteerd. De man heeft zijn aandeel in het goed gefinancierd met de overwaarde van woning 2 € 118.500,-, de geldlening van € 250.000,- alsmede € 15.000,- geld van de vrouw.
19. Aangezien partijen de waarde van de woning in 2011 hebben vastgesteld op € 531.000,-, heeft de man recht op € 265.500,- en heeft de vrouw recht op € 265.500,-. Naar het oordeel van het hof leidt dit er ondanks dat partijen de hypothecaire geldlening gezamenlijk zijn aangegaan gelet op de interne verhouding tussen partijen toe dat de hypothecaire geldlening volledig door de man dient te worden gedragen, dat wil zeggen moet worden afgelost. Ingevolge artikel 6:10 BW dient immers te worden nagegaan op wiens aandeel de lening betrekking heeft. Ter zitting is desgevraagd namens partijen bevestigd dat de hypotheek is beëindigd, omdat deze volledig is afgelost door de vrouw met privé geld, zoals partijen in de akte van 2011 zijn overeengekomen. Dit leidt ertoe dat de vrouw ingevolge artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht van € 250.000,- heeft op de man (Hoge Raad 10 juli 2015,HR.:2015:1871). De vrouw heeft haar verzoek echter beperkt tot de helft van de door haar afgeloste hypotheekschuld. Gelet hierop zal het hof de man veroordelen om aan de vrouw € 125.000,- vanwege de door haar afgeloste hypotheekschuld te voldoen alsmede € 15.000,- privé vermogen van de vrouw waarmee de man zijn aandeel heeft gefinancierd, dus in totaal € 140.000,-
De akte van 2011 en de vergoedingsrechten
20. Naar het oordeel van het hof blijkt niet dat partijen met de akte van 2011 een allesomvattende financiële regeling hebben willen treffen. Hoewel in de akte staat dat partijen uit hoofde van de verdeling van woning 3 niks meer van elkaar hebben te vorderen, staat er niet dat partijen uit hoofde van artikel 1:87 BW niks meer van elkaar hebben te vorderen. Over eventuele vergoedingsrechten van partijen over en weer wordt in die akte van 2011 niets bepaald. Aan de orde is enkel de financiële afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap die partijen met elkaar hadden.
Vergoedingsrechten van de vrouw op de man met betrekking tot woning 1 en woning 2
21. Het hof is van oordeel dat de vordering van de vrouw op basis van de door haar gestelde investeringen in woning 1 en woning 2 niet zijn vast te stellen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de door haar gestelde investeringen op een heldere wijze te administreren. Daarbij is niet na te gaan of de investeringen daadwerkelijk vermogensverschuivingen tussen partijen (verbouwing en/of verbetering) tot gevolg hebben gehad, hetgeen is vereist om een vergoedingsrecht te doen ontstaan. Het hof zal dit verzoek van de vrouw gelet op het voormelde afwijzen.