ECLI:NL:GHDHA:2017:342
Gerechtshof Den Haag
- Rekestprocedure
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in zaken van voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in november 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van 22 augustus 2016. De rechtbank had haar bevoegdheid gebaseerd op artikel 20 van de Verordening Brussel II bis, maar het hof oordeelde dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment van indienen van het verzoek, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd was op grond van artikel 8 van dezelfde verordening.
Het hof bevestigde de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij het de zorgen van de raad voor de kinderbescherming over de opvoedingssituatie van de minderjarigen als ernstig beschouwde. De moeder had in het verleden met de minderjarigen in Duitsland gewoond, maar was na verschillende omzwervingen weer in Nederland terechtgekomen. Het hof oordeelde dat er geen zicht was op de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarigen, en dat de maatregelen noodzakelijk waren om hen een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling, terwijl de machtiging tot uithuisplaatsing werd bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.