ECLI:NL:GHDHA:2017:342

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
200.203.886/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in zaken van voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in november 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van 22 augustus 2016. De rechtbank had haar bevoegdheid gebaseerd op artikel 20 van de Verordening Brussel II bis, maar het hof oordeelde dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het moment van indienen van het verzoek, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd was op grond van artikel 8 van dezelfde verordening.

Het hof bevestigde de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, waarbij het de zorgen van de raad voor de kinderbescherming over de opvoedingssituatie van de minderjarigen als ernstig beschouwde. De moeder had in het verleden met de minderjarigen in Duitsland gewoond, maar was na verschillende omzwervingen weer in Nederland terechtgekomen. Het hof oordeelde dat er geen zicht was op de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarigen, en dat de maatregelen noodzakelijk waren om hen een stabiele en veilige opvoedingsomgeving te bieden. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling, terwijl de machtiging tot uithuisplaatsing werd bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 15 februari 2017
Zaaknummer : 200.203.886/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-1644
Zaaknummer rechtbank : C/09/516419
[appellante] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T. Venneman te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te Duitsland,
hierna te noemen: de vader;
- de Stichting Jeugdbescherming West,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 21 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 augustus 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De raad heeft bij brief van 29 december 2016, bij het hof ingekomen op 2 januari 2017, aan het hof laten weten geen schriftelijk verweer te voeren.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de raad:
- op 12 januari 2017 een brief van 11 januari 2017 met bijlage;
van de zijde van de moeder:
- op 13 januari 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 18 januari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de advocaat van de moeder;
 de vader;
 [naam] namens de raad;
 [naam] namens de gecertificeerde instelling.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen oudste minderjarige heeft geen gebruik gemaakt van de door het
hof geboden gelegenheid om mondeling of schriftelijk haar mening kenbaar te maken.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de tussenbeschikkingen van 12 augustus 2016 en de bestreden beschikking.
Bij tussenbeschikking van 12 augustus 2016 is de mondelinge beslissing van de kinderrechter van 11 augustus 2016 bevestigd, inhoudende dat de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren [in] 2004 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarigen), voorlopig onder toezicht zijn gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend, beide maatregelen voor de duur van 11 augustus 2016 tot 12 augustus 2016.
Bij separate tussenbeschikking van 12 augustus 2016 heeft de kinderrechter het verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afgewezen.
Bij de bestreden beschikking zijn – voor zover in hoger beroep van belang – de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling met ingang van 22 augustus 2016 tot 22 november 2016. Voorts is aan de gecertificeerde instelling machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen gedurende dag en nacht in een voorziening voor crisisopvang voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De moeder heeft in mei 2015 de woning in Duitsland, waar zij met de vader en de minderjarigen in gezinsverband samenwoonde, met de minderjarigen verlaten. Daarna is zij, na enige omzwervingen, in Nederland terechtgekomen. De minderjarigen hebben eerder - tot 2014 - ook in Nederland gewoond.
Op 11 november 2016 heeft de raad een rapport uitgebracht over de opvoedingssituatie van de minderjarigen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek tot ondertoezichtstelling, de machtiging tot uithuisplaatsing en de machtiging tot plaatsing in een crisiscentrum alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans te bepalen dat de rechtbank niet bevoegd was, dan wel het verzoek af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Voorlopige ondertoezichtstelling
3. Artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat tegen een beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling geen andere voorziening openstaat dan cassatie in het belang der wet. De moeder is derhalve niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover het deze maatregel betreft.
De bevoegdheid van de rechtbank
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard op grond van artikel 20 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 (hierna: Verordening Brussel IIbis). Volgens dit artikel kan de rechtbank slechts voorlopige maatregelen treffen met betrekking tot personen die zich in die Staat bevinden. Namens de moeder is aangevoerd dat de moeder en de minderjarigen zich ten tijde van de zitting en de uitspraak niet (meer) in Nederland bevonden en waren ingeschreven in Duitsland.
5. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in eerste aanleg vastgesteld dat ten tijde van de zitting en de uitspraak de moeder en de minderjarigen al enige tijd in Nederland verbleven en haar bevoegdheid aangenomen op grond van artikel 20 van de Verordening Brussel IIbis. Bij de behandeling in hoger beroep zijn echter meer feiten bekend. Het hof komt thans tot het oordeel dat rechtbank en hof bevoegd zijn op grond van artikel 8 van de Verordening Brussel IIbis omdat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden op het tijdstip dat de zaak aanhangig werd gemaakt, te weten op 12 augustus 2016. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de minderjarigen blijkens de stukken vanaf hun geboorte in 2004 respectievelijk 2007 tot juli 2014 in Nederland hebben gewoond en de moeder met hen in juli 2014 naar Duitsland is geëmigreerd. In mei 2015 zijn de moeder en de minderjarigen naar [land] vertrokken en vervolgens zijn zij via [plaats] weer teruggekeerd naar Nederland, alwaar de moeder met de minderjarigen heeft ingewoond bij een meerderjarige dochter van haar in [plaats] . De minderjarigen hebben vanaf november 2015 tot aan het einde van het schooljaar, zomer 2016, de [school] in [plaats] bezocht. De moeder is, nadat de vader bekend bleek met dit adres, opnieuw met de minderjarigen op de vlucht geslagen; zij heeft zich op 11 augustus 2016 met de minderjarigen tot de politie in [plaats] gewend en op 12 augustus 2016 is de moeder met de minderjarigen naar [plaats] vertrokken. De conclusie hieruit kan geen andere zijn dan dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden ten tijde van het indienen van het verzoek bij de rechtbank.
De machtiging tot uithuisplaatsing
6. Naar de mening van de moeder is de beslissing van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. De moeder stelt dat geen sprake is van vluchtgedrag en betwist dat de minderjarigen in een onveilige en onvoorspelbare situatie verkeren en van onderwijs verstoken blijven. Zij stelt dat zij bereikbaar is voor instanties. In reactie op de stelling van de raad en de gecertificeerde instelling dat contact met de moeder moeizaam is, is namens de moeder ter zitting aangevoerd dat de moeder via Skype vragen heeft beantwoord omtrent haar gezinssituatie.
7. De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd. De raad stelt dat de zorgen op grond waarvan de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn uitgesproken, nog steeds aanwezig zijn. Deze zorgen houden in dat de minderjarigen reeds langere tijd worden blootgesteld aan echtscheidingsproblematiek tussen de ouders, welke leidt tot onverantwoorde keuzes van de moeder, zoals veelvuldig verhuizen, leven in (aangeprate) angst voor contact met de vader, langdurige onderbreking van de schoolgang en het ontbreken van contact met de vader. De raad maakt zich daarnaast zorgen over de psychische toestand van de moeder, die zich uit in angstig en paranoïde gedrag. De moeder laat een jarenlang patroon zien van vluchten voor de vermeende gewelddadigheid van de vader en voor inmenging van instanties, waarbij zij geen rekening houdt met de behoeftes van de minderjarigen en hen in onveilige en onvoorspelbare situaties brengt. Tot slot geeft de raad aan dat de ouders niet tot constructieve communicatie komen, op grond waarvan de raad concludeert dat zij onvoldoende bereid en in staat zijn om onder eigen verantwoordelijkheid de bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarigen weg te nemen. De raad benadrukt ter zitting dat er geen zicht op de minderjarigen is en dat contact leggen met de moeder niet mogelijk is. Naar de mening van de raad zijn de maatregelen noodzakelijk om een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarigen weg te nemen en om de minderjarigen een stabiele, emotioneel veilige en sensitieve opvoedingsomgeving te bieden, van waaruit onderzocht kan worden waar de minderjarigen op een veilige manier kunnen opgroeien.
8. De gecertificeerde instelling stelt ter zitting dat de moeder in het contact dat in augustus en september 2016 met haar tot stand kwam, slechts aangaf dat zij zaken waaronder school geregeld had. De moeder weigerde aan te geven op welke wijze zij deze zaken had geregeld, en zij heeft vervolgens het contact met de gecertificeerde instelling verbroken. De gecertificeerde instelling benadrukt dat er derhalve geen aanwijzingen zijn dat de minderjarigen daadwerkelijk in veiligheid verkeren en naar school gaan.
9. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Er is onverminderd sprake van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarigen. De machtiging tot uithuisplaatsing is noodzakelijk om te onderzoeken hoe een stabiele en emotioneel veilige opvoedingsomgeving voor de minderjarigen gewaarborgd kan worden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de door de raad benoemde zorgen van ernstige aard zijn en er geen enkel zicht is op de veiligheid en de ontwikkeling van de minderjarigen. Het is niet bekend waar de minderjarigen verblijven en van contact met de moeder is geen sprake, afgezien van de momenten dat zij met de vader of een instantie contact opneemt wanneer zij iets nodig heeft.
Proceskosten
10. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart het hoger beroep ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Wachter, C.M. Warnaar en F.G.F. Peters, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2017.