Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Stichting Pensioenfonds Cargill B.V.,
2.[geïntimeerde sub 2],
16 september 2016 heeft plaatsgevonden. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [appellante] een memorie van grieven (met producties) genomen. Daarbij heeft [appellante] vijf grieven aangevoerd. Vervolgens heeft Pensioenfonds Cargill bij memorie van antwoord (met producties) de grieven van [appellante] bestreden. Ook [geïntimeerde sub 2] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden.
[datum 4] 1982 deelnemer in door Pensioenfonds Cargill uitgevoerde pensioenregelingen. Daardoor heeft [geïntimeerde sub 2] bij Pensioenfonds Cargill pensioenaanspraken opgebouwd. Zo heeft [geïntimeerde sub 2] aanspraak op een ouderdomspensioen. Dit ouderdomspensioen heeft op grond van art. 6 van het Pensioenreglement 2006 (hierna: het Pensioenreglement) een eindloonkarakter.
“voorwaardelijk ouderdomspensioen”, als vastgelegd in Addendum II van het Pensioenreglement (hierna: het voorwaardelijk ouderdomspensioen). Deze regeling is tot stand gekomen in het licht van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) en het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004; Stb 2005, 391 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Het Pensioenreglement is op het punt van het “reguliere” ouderdomspensioen per 1 januari 2007 ook gewijzigd, in die zin dat het opbouwpercentage is verhoogd en de franchise is verlaagd.
“Melding van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen”ingevuld en ondertekend. Met dit formulier is mededeling gedaan van de scheiding en het tijdstip daarvan aan Pensioenfonds Cargill.
- [appellante] heeft gevorderd dat de rechtbank Pensioenfonds Cargill en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van het haar toekomende deel van het voorwaardelijk ouderdomspensioen,
- Deze aanspraken dienen in beide gevallen steeds jaarlijks te worden geïndexeerd.
- Voorts heeft [appellante]
- Daarnaast heeft [appellante] gevorderd dat de rechtbank Pensioenfonds Cargill en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
- primair:Pensioenfonds Cargill zal veroordelen het aan [appellante] uit te keren vereveningspensioen vast te stellen op € 8.060,50 bruto per jaar en [appellante] daarvan opgave te doen als bedoeld in art. 2 lid 5 WVPS, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- subsidiair:Pensioenfonds Cargill en [geïntimeerde sub 2] zal veroordelen mee te werken aan de vaststelling van het vereveningspensioen op € 8.060,50, en Pensioenfonds Cargill te veroordelen om [appellante] daarvan opgave te doen als bedoeld in art. 2 lid 5 WVPS, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- meer subsidiair:aan [geïntimeerde sub 2] het op het tijdstip van echtscheiding nog niet gefinancierde deel van het voorwaardelijk pensioen toe zal bedelen en hem vanwege overbedeling zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 44.792,-- vermeerderd met wettelijke rente;
- geïntimeerden zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten van beide instanties;
- althans uitspraak zal doen zoals het hof billijk acht.
grieven 1 en 2richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het voorwaardelijk ouderdomspensioen slechts verevend dient te worden voor het deel dat ten tijde van de scheidingsdatum is gefinancierd.
grief 1betoogt [appellante] dat de verplichte voorwaardelijkheidsverklaring van
art. 4 lid 4 Uitvoeringsbesluit – zoals uitgewerkt in het vijfde lid van deze bepaling - in ieder geval ontbrak in de pensioenopgave over 2007, terwijl het voorwaardelijk ouderdomspensioen toen al wel was toegekend. Vanaf dit moment had het voorwaardelijk ouderdomspensioen daarom geheel en ineens gefinancierd dienen te worden. Aangezien dit moment ligt voor de echtscheidingsdatum had Pensioenfonds Cargill bij de verevening moeten uitgaan van een volledig opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen. In deze situatie is sprake van pensioen in de zin van de WVPS, aldus nog steeds [appellante].
“[d]e toekenning van de voorwaardelijke aanspraak vindt plaats op het moment dat de werkgever de aanspraak heeft gefinancierd.”
daadwerkelijke financieringbepalend is voor de vraag of en in hoeverre de aanspraak al dan niet als pensioen moet worden gekwalificeerd, en derhalve krachtens de WVPS voor verevening in aanmerking komt.
“misverstanden over opgebouwde pensioenaanspraken [worden] voorkomen”. Daarvoor is het nodig dat de verklaring genoemd in het vijfde lid van deze bepaling wordt gebruikt in de communicatie met (gewezen) deelnemers. Het achterwege laten van bedoelde verklaring leidt er in beginsel toe dat uitstelfinanciering niet is toegestaan, en dat de toezeggingen direct gefinancierd moeten worden. Daarmee is echter niet gezegd dat deze verplichting tot directe financiering ook reeds ontstaat als het ontbreken van de verklaring slechts een gering verzuim behelst, waardoor geen wezenlijk misverstand is/kan ontstaan over de aard van de toegezegde aanspraken. Een redelijke uitleg van de Pensioenwet, art. 65 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en het Uitvoeringsbesluit brengt mee dat steeds op basis van de omstandigheden van het geval, met inachtneming van het belang van de voorgeschreven communicatie, moet worden beoordeeld of het verzuim van een pensioenuitvoerder zodanig verkeerde verwachtingen heeft gewekt dat dit verzuim moet leiden tot deze vergaande consequentie. Het gaat dus niet om – wat [appellante] kennelijk beoogt te stellen – op straffe van directe financiering in acht te nemen formaliteiten.
(gewezen) deelnemerin acht moet nemen (art. 4 lid 4 Uitvoeringsbesluit). Deze voorschriften zien niet op de communicatie met de (ex) partner van de (gewezen) deelnemer. Het hof ziet in het licht van het voorgaande geen aanleiding om Pensioenfonds Cargill te gelasten nadere stukken over te leggen die zien op de communicatie met [geïntimeerde sub 2].
“dat haar een groter deel van het ouderdomspensioen van [geïntimeerde sub 2] toekwam”(pleitnota sub 18), waarmee zij kennelijk beoogt te stellen dat zij er van uit ging en mocht gaan dat [geïntimeerde sub 2] de (onvoorwaardelijke) aanspraken had als vermeld in het pensioenoverzicht 2007. Dit gestelde vertrouwen is onvoldoende onderbouwd, mede omdat het pensioenoverzicht over 2007 zich (blijkens de aanbiedingsbrief) richtte tot [geïntimeerde sub 2], en [appellante] zelf stelt dat zij nimmer is geïnformeerd over de wijzigingen van de pensioenregeling (inleidende dagvaarding sub 43) en over genoemd pensioenoverzicht alleen
“uit andere bron”kon beschikken (memorie van grieven sub 12).
“de hoofdregel [geldt]dat een pensioentoezegging is gedaan, die direct afgefinancierd dient te worden”.Daarmee is kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat bij bedoeld tekortschieten door pensioenuitvoerders er direct gefinancierd dient te worden, na effectuering waarvan er een onvoorwaardelijke pensioentoezegging tot stand is gekomen. Een andere uitleg, waarbij tot uitgangspunt wordt genomen dat bij bedoeld tekortschieten
direct en automatischeen pensioentoezegging is ontstaan, óók als er (nog) niet daadwerkelijk is gefinancierd, is in strijd met artikel 65 lid 1 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet en schept onduidelijkheid en rechtsonzekerheid, met name voor derden met een afgeleide aanspraak die niet de adressant zijn van bedoelde communicatie, en verdraagt zich daarom niet met een goede toepassing van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Van een te verevenen pensioen is daarom slechts sprake, voor zover het voorwaardelijk ouderdomspensioen op de echtscheidingsdatum daadwerkelijk is gefinancierd.
grief 2betoogt [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uitsluitend het op de echtscheidingsdatum gefinancierde voorwaardelijk ouderdomspensioen te verevenen. De vereveningsregel van art. 3 lid 1 WVPS dient daarom niet onverkort te worden toegepast, in die zin dat bij de verevening dient te worden uitgegaan van een volledig in plaats van een gedeeltelijk opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen. Ook is er sprake van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) die tot hetzelfde resultaat dienen te leiden. Voorts vergt de tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2] in acht te nemen redelijkheid en billijkheid dat wordt verevend op basis van een volledig opgebouwd voorwaardelijk ouderdomspensioen, aldus nog steeds [appellante].
art. 6:258 lid 1 BW, reeds omdat niet is toegelicht welke
overeenkomst tussen partijen– daar ziet deze bepaling op – geheel of gedeeltelijk dient te worden ontbonden dan wel waarvan de gevolgen moeten worden gewijzigd.
na de toezegging zijn gefinancierd. Het in het geschil zijnde deel van de door [geïntimeerde sub 2] op te bouwen aanspraken is uitsluitend gerelateerd aan
nade scheidingsdatum te verrichten arbeid. Voor zover de toezegging tot het voorwaardelijk ouderdomspensioen op het moment van echtscheiding niet is gefinancierd, is er geen sprake van een tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioenaanspraak. Dat voor de berekening van het te bereiken en op te bouwen voorwaardelijk ouderdomspensioen wordt gerekend met een tijdsevenredige opbouw over verstreken dienstjaren, maakt dit niet anders. Deze methodiek is het gevolg van zogenaamde fiscale hygiëne: er wordt alsnog gebruik gemaakt van in het verleden niet benutte fiscale ruimte. Dat is dan ook de enige relatie met de huwelijkse periode. Daarmee kan nog niet worden gezegd dat voor de (civielrechtelijke) duiding van de op de voet van de WVPS te verdelen pensioenaanspraken moet worden uitgegaan van een tijdens de huwelijkse periode opgebouwde pensioenaanspraak.
grief 3betoogt [appellante] dat Pensioenfonds Cargill en [geïntimeerde sub 2] op grond van de “billijkheidscorrectie” medewerking dienen te verlenen aan de door [appellante] gewenst verevening. Deze grief faalt nu de door [appellante] gewenste verdeling is verworpen.
grief 4betoogt [appellante] dat het niet gefinancierde deel van het voorwaardelijk ouderdomspensioen een voor verdeling vatbaar boedelbestanddeel is. Dit deel zal [geïntimeerde sub 2] vrijwel zeker verkrijgen, heeft waarde en is niet afhankelijk van na – naar het hof begrijpt: – de echtscheiding te verrichten arbeid. Ook mag worden aangenomen dat [geïntimeerde sub 2] bij zijn ontslag is gecompenseerd voor de niet verdere opbouw van de aanspraken, aldus nog steeds [appellante].
grief 5stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte de door haar gevorderde kostenveroordeling heeft afgewezen. Deze grief faalt reeds omdat de vorderingen van [appellante] ter zake van de verevening en verdeling ook in hoger beroep worden afgewezen.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag team kanton, locatie Den Haag van 5 november 2015;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Pensioenfonds Cargill tot op heden begroot op € 1.957,-- aan griffierecht en € 2.682,-- aan salaris advocaat, en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met
- compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 2];
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
A.G. van Marwijk Kooij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.