ECLI:NL:GHDHA:2017:3287

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
200.207.653/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie door vrouw wegens gebrek aan inzicht in financiële positie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De vrouw heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin de alimentatie was vastgesteld. De man heeft in incidenteel appel verzocht om de alimentatie te verlagen. De vrouw heeft verzuimd inzicht te geven in haar financiële situatie, wat het hof heeft aangemerkt als een tekortkoming. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn alimentatieverplichtingen niet kan nakomen zoals eerder overeengekomen, en heeft de alimentatie aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. De vrouw is verplicht om de eventueel te veel ontvangen alimentatie terug te betalen, omdat zij geen inzicht heeft gegeven in haar financiële positie. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 8 november 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 november 2017
Zaaknummer : 200.207.653/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-2480
Zaaknummer rechtbank : C/10/498066
[appellante] ,
wonende te Hendrik Ido Ambacht,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Jhingoer te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.A.H. Wiekamp te Hendrik-Ido-Ambacht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 18 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 oktober 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 25 april 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 6 juni 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- 7 maart 2017 nagezonden exemplaren van het beroepschrift inclusief bijlagen;
- op 17 maart 2017 een brief van 15 maart 2017 met bijlagen;
- op 29 augustus 2017 een V-formulier van 23 augustus 2017 met bijlagen;
van de zijde van de man:
  • op 23 juni 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;
  • op 24 augustus 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 8 september 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vrouw;
- de advocaat van de man.
Partijen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2011 gewijzigd in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van 23 maart 2016 tot en met 28 juni 2016 wordt bepaald op € 1.207,- bruto per maand en met ingang van 29 juni 2016 wordt bepaald op € 1.562,- bruto per maand. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie dient te worden afgewezen, althans vastgesteld dient te worden op een zodanig bedrag als door het hof in goede justitie te bepalen, bij vooruitbetaling te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke indexering ex artikel 1:420a BW. Kosten rechtens.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
De man verzoekt in incidenteel appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij de alimentatie eerst met ingang van de datum van indiening van het verzoek, zijnde 23 maart 2016 is gewijzigd en voorts opnieuw rechtdoende te bepalen dat de alimentatie vanaf de datum dat de man geen inkomen uit arbeid meer heeft, zijnde 26 juni 2015 € 1.207,- bruto per maand zal gaan bedragen, subsidiair met ingang van 1 juli 2015 vast te stellen op het door de man voldane bedrag ad € 2.348,37 bruto per maand en met ingang vanaf november 2015, vanaf welke datum de man belastingplichtig is in [land] , te stellen op een bedrag ad € 1.207,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw
(het hof begrijpt: de man)in het hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.
5. Het hof overweegt vooreerst dat eventuele omissies in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden hersteld. In zoverre heeft de vrouw geen belang bij haar grief dat de rechtbank haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de nadere stukken van de man, wat daar verder ook van zij.
6. Het hof begrijpt uit de grief van de vrouw dat haar kosten iedere maand minimaal € 3.500,- zijn, zodat gelet op haar behoefte de alimentatie op hetzelfde bedrag moet worden vastgesteld.

Vaststellingsovereenkomst partneralimentatie

7. Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen hebben op 24 maart 2011 - onder meer - ter zake de partneralimentatie een vaststellingsovereenkomst gesloten. In voormelde vaststellingsovereenkomst (productie 2 bij het inleidend verzoekschrift van de man) onderscheiden partijen vier situaties met verschillende inkomensomstandigheden en verschillende alimentatieafspraken, te weten:
A. de regeling zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst van 4 juni 2008 ervan uitgaande dat beide partijen een deel van de (vervroegde) pensioenuitkering ontvangen;
B. de situatie zoals deze ontstaat nadat de voormalige echtelijke woning aan de vrouw is overgedragen en de man zijn aandeel daarin van de vrouw heeft ontvangen ervan uitgaande dat de man inkomen uit arbeid verwerft;
C. de situatie zoals deze zal ontstaan vanaf het moment dat de man geen werkzaamheden meer verricht en daaruit geen inkomen verwerft;
D. de situatie dat partijen of een der partijen de 65-jarige leeftijd hebben bereikt en AOW gerechtigd zullen zijn.
8. De situatie vermeld onder C heeft tot gevolg dat de partneralimentatie vermindert vanwege het verminderen van de draagkracht van de man. Partijen zijn overeengekomen de gewijzigde alimentatie aan de hand van een door mr. [naam] op te stellen draagkrachtberekening vast te stellen en daartoe financiële stukken te zullen aanleveren.
9. De situatie vermeld onder D heeft eveneens tot gevolg dat de partneralimentatie dient te worden aangepast. De draagkracht van de man neemt in dat geval vergeleken met situatie C toe en de behoefte van de vrouw vermindert. Partijen zijn overeengekomen dat de partneralimentatie zodanig zal worden aangepast dat beide partijen een gelijk besteedbaar bedrag overhouden. Partijen zullen financiële stukken aan mr. [naam] doen toekomen, die de vorenbedoelde jusvergelijking zal opstellen.
10. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde blijkt dat beide partijen uitgaan van de geldigheid van de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst. Beoordeeld dient te worden of sprake is van een situatie als genoemd onder C en voorts van een situatie onder D en, indien dat het geval is, wat dat betekent voor de draagkracht van de man en de door hem te betalen partneralimentatie.
11. Met de vrouw is het hof van oordeel dat een opgave van haar inkomen in de situatie onder C niet aan de orde is. Immers, in artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat ander inkomen van de vrouw dan het inkomen uit pensioen en alimentatie, en in de toekomst AOW, niet van invloed is op de partneralimentatie. Voor het maken van de draagkrachtberekeningen als bedoeld in de situatie onder D, zijn de inkomensgegevens van de vrouw wel noodzakelijk.

Behoefte

12. Het hof gaat voorbij aan het behoefteoverzicht dat de vrouw in hoger beroep in het geding heeft gebracht en waaruit een behoefte zou volgen van € 3.500,- netto per maand. Het hof acht dit overzicht niet relevant nu partijen in artikel 1.6 van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de behoefte van de vrouw € 4.000,- netto per maand bedraagt. Deze behoefte staat derhalve tussen partijen vast.

Draagkracht

13. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man over voldoende inkomen dan wel vermogen beschikt om een partneralimentatie van € 3.500,- per maand te kunnen voldoen. De man heeft niet aangetoond dat hij is gestopt met zijn werk, aldus de vrouw.
14. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw. Hij verwijst naar de vaststellingsovereenkomst die partijen ter zake de partneralimentatie hebben gesloten. De man wenst vanaf 26 juni 2015 - de datum waarop zijn dienstverband bij [organisatie] definitief is geëindigd - aan de vrouw te voldoen primair een alimentatie van € 1.207,- bruto per maand, subsidiair met ingang van 1 juli 2015 van € 2.348,37 bruto per maand en met ingang van november 2015 van € 1.207,- bruto per maand. De man stelt in zijn incidenteel appel dat de vrouw ver voor de datum van indiening van het verzoekschrift met een wijziging van de partneralimentatie rekening heeft kunnen houden. Volgens de man heeft hij de vrouw tijdig in kennis gesteld van het zich aandienen van de situatie onder C. Hij heeft de vrouw meermalen bericht dat zijn dienstverband tot een einde zou komen en heeft getracht met haar tot een vergelijk te komen, hetgeen niet is gelukt. De man is toen een bedrag van € 2.348,37 per maand gaan betalen, op basis van de berekening die mr. [naam] in 2011 reeds met het oog op de situatie onder C had gemaakt.
15. Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn dienstverband bij [organisatie] per 26 juni 2015 is beëindigd, dat hij per 1 november 2015 in [land] belastingplichtig is geworden tegen een tarief van 30% terwijl de door hem betaalde partneralimentatie in [land] niet aftrekbaar is, alsmede dat hij met ingang van 29 juni 2016 een AOW-uitkering ontvangt. Hierdoor is de draagkracht van de man verminderd. De vrouw heeft voormelde feiten en omstandigheden in hoger beroep slechts ongemotiveerd betwist.
16. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding de volgende alimentatieperiodes te onderscheiden:
  • de periode met ingang van 26 juni 2015 (ingangsdatum van de situatie onder C) tot 1 november 2015;
  • de periode met ingang van 1 november 2015 tot 29 juni 2016;
  • de periode met ingang van 29 juni 2016 (ingangsdatum van de situatie onder D).
17. Het hof is van oordeel dat de man de vrouw per e-mail van 30 april 2015 voldoende tijdig op de hoogte heeft gesteld van het ingaan van de situatie onder C - het beëindigen van zijn dienstverband bij [organisatie] - en derhalve van het afnemen van zijn draagkracht. Het hof acht het redelijk en billijk voor de periode met ingang van 1 juli 2015 tot 1 november 2015 de partneralimentatie te bepalen op het bedrag ad € 2.348,37 per maand dat mr. [naam] destijds voor de situatie onder C heeft berekend. Dat is ook de bijdrage die de man feitelijk aan de vrouw heeft voldaan. Het hof sluit voor wat de ingangsdatum betreft aan bij het subsidiaire verzoek van de man. Het primaire verzoek van de man de partneralimentatie met ingang van 26 juni 2015 op € 1.207,- bruto te bepalen, zal worden afgewezen aangezien de man destijds nog de fiscale aftrek in Nederland genoot.
18. Voor de periode met ingang van 1 november 2015 tot 29 juni 2016 volgt het hof de door de man in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening (productie 5 bij brief van 13 juli 2016) waaruit een draagkracht van de man blijkt van € 1.207,- per maand. De man heeft genoegzaam aangetoond dat hij met ingang van die datum in [land] belastingplichtig is en dat hij aldaar geen fiscale aftrek geniet ter zake partneralimentatie. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangedragen waaruit blijkt dat de man in die periode een hogere partneralimentatie zou kunnen voldoen.
19. Met ingang van 29 juni 2016 ontvangt de man een AOW-uitkering, zodat op die datum de situatie onder D is ingetreden. Zoals reeds is overwogen, is voor die situatie ook het inkomen van de vrouw van belang omdat volgens de vaststellingsovereenkomst een jusvergelijking dient te worden opgesteld. De vrouw heeft echter ook in hoger beroep nagelaten inzage te verschaffen in haar financiën, hetgeen naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico komt. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank de partneralimentatie met ingang van 29 juni 2016 bepalen op € 1.562,- per maand. Voor zover de man met zijn incidenteel appel heeft beoogd de partneralimentatie ook in deze periode te doen vaststellen op € 1.207,- per maand, overweegt het hof dat de man in eerste aanleg (productie 6 bij brief van 13 juli 2016) zelf heeft verzocht de partneralimentatie over voormelde periode op een bedrag van € 1.562,- per maand te bepalen en in hoger beroep geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarom van deze berekening moet worden afgeweken.

Terugbetaling

20. Het hof is van oordeel dat de vrouw de over de periode van 1 juli 2015 tot op heden eventueel te veel ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw geen enkel inzicht heeft gegeven in haar financiële positie, bijvoorbeeld door het overleggen van belastingaangiftes, bankafschriften en dergelijke. Ter terechtzitting heeft het hof de advocaat van de vrouw in de gelegenheid gesteld ter zake een nadere toelichting te geven. De advocaat heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Gelet op het debat tussen partijen had het naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen duidelijkheid te verschaffen omtrent haar inkomenssituatie. Nu zij zulks heeft nagelaten, komt dit voor haar eigen rekening en risico.

Proceskosten

21. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
22. Om proceseconomische redenen zal het hof punt 4.1 van de bestreden beschikking geheel vernietigen.
23. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt punt 4.1 van de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2011 in die zin, dat de daarin tussen partijen overeengekomen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man:
  • met ingang van 1 juli 2015 tot 1 november 2015 wordt bepaald op € 2.348,37 per maand
  • met ingang van 1 november 2015 tot 29 juni 2016 wordt bepaald op € 1.207,- per maand
  • met ingang van 29 juni 2016 wordt bepaald op € 1.562,- per maand,
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten voldoet;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, I. Obbink-Reijngoud en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2017.