ECLI:NL:GHDHA:2017:3285

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
20 november 2017
Zaaknummer
200.205.883/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en welvaartsverschillen tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2016 aangevochten, waarin de man was verplicht om € 217,-- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 333,-- per maand, terwijl de man in zijn incidenteel beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar € 203,-- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de man met zijn nieuwe partner een tweede kind heeft gekregen en daardoor onderhoudsplichtig is voor twee kinderen.

Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende is om aan de behoefte van zowel de minderjarige als haar halfbroer te voldoen. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie gecorrigeerd naar € 275,-- per maand, inclusief schoolkosten, met ingang van 1 oktober 2017. De eerdere beschikking van de rechtbank is voor de periode van 14 april 2016 tot 1 oktober 2017 in stand gelaten. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke verdeling van de draagkracht tussen ouders, vooral in situaties waar er grote verschillen in welvaartsniveau zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.205.883/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-3094
zaaknummer rechtbank : C/10/499458
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 20 december 2016 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 7 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 10 maart 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 27 december 2016 met bijlagen, ingekomen bij het hof op 29 december 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 februari 2017 met bijlage, ingekomen op 20 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 11 augustus 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 21 augustus 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ieder ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.3.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 14 april 2016 bepaald op € 217,--. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de daarin bepaalde kinderalimentatie voor de minderjarige betreft en in plaats daarvan bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie te bepalen op € 333,-- per maand met ingang van 14 april 2016, althans een zodanig hoger bedrag en met een ingangsdatum als het hof meent dat juist is.
4.3.
De man verzoekt in principaal beroep het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht en de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
In zijn incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 14 april 2016 als kinderalimentatie voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 203,- per maand;
II. uitdrukkelijk vast te stellen dat de schoolkosten van de minderjarige zijn verdisconteerd in haar behoefte en dat de man daar niet separaat in hoeft bij te dragen;
III. althans een en ander als het hof juist acht;
IV. de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
4.4.
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
4.5.
Het hof ziet aanleiding het principale en incidentele appel gezamenlijk te beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, te weten dat de man met zijn nieuwe partner in 2012 een zoon heeft gekregen en dat hij sindsdien voor twee kinderen onderhoudsplichtig is.
Grenzen van de rechtsstrijd
5.2.
Voor zover de vrouw stelt dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door een kinderalimentatie te bepalen van € 217,-- per maand, terwijl de man in zijn inleidend verzoek om een herziening van de kinderalimentatie heeft verzocht tot een bedrag van € 274,-- per maand (inclusief de schoolkosten), gaat het hof aan deze stelling voorbij nu, wat hiervan zij, de draagkracht van de man in hoger beroep opnieuw wordt beoordeeld en de man in incidenteel beroep verzoekt om een (nog) lager bedrag van € 203,-- per maand te bepalen.
Hoogte behoefte minderjarige
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige in 2009 is vastgesteld op € 516,-- per maand en dat deze geïndexeerd naar 2016 € 565,34,- per maand bedraagt.
(Verdeling van de) Draagkracht van de man
5.4.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de draagkracht/bijdrage van de huidige echtgenote van de man, voor het uit deze relatie geboren kind [minderjarige 2] (de halfbroer van de [minderjarige 1] ). Verder betoogt de vrouw dat een zorgkorting van 15% in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de minderjarige aan de bijdrage van de man in plaats van de door de rechtbank gehanteerde 25%. De vrouw sluit voor wat betreft haar verzoek om een bijdrage aan bij het door het LBIO berekende bedrag van € 333,-- per maand. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man is van mening dat de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, inhoudende dat de draagkracht van de man gelijk wordt verdeeld over zijn twee kinderen, in dit geval juist en in lijn is met de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2012. Mocht het hof van oordeel zijn dat er wel een ‘op maat berekening’ moet worden opgesteld, dan overlegt de man als productie 6 een deugdelijke onderbouwing. De uitkomst van de berekening van de man is vrijwel gelijk als wanneer het principe van de Hoge Raad en derhalve de benadering van de rechtbank wordt gevolgd. De vrouw heeft in haar berekening volgens de man bovendien enkele fouten gemaakt ten aanzien van de behoefte van [minderjarige 2] en het huidige inkomen van zijn echtgenote. De man betoogt tot slot dat de rechtbank de zorgkorting juist heeft berekend op 25% en hij wijst erop dat de vrouw in haar berekening van de dagen de feest- en vakantiedagen niet heeft meegerekend, en daarom lager uit komt. Ten aanzien van hetgeen de vrouw heeft aangehaald met betrekking tot de berekening van het LBIO wijst de man er primair op dat de vrouw dit niet heeft uitgewerkt als grief en dat dit primair dan ook niet als opgenomen in het beroepschrift kan worden beschouwd. Subsidiair betoogt de man dat de berekening van het LBIO niet is onderbouwd met stukken en om die reden doel mist en daarnaast ook onjuist is.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden beslist zoals zij heeft gedaan ten aanzien van de uitgangspunten met betrekking tot door de man te betalen kinderalimentatie. Het hof neemt de door de rechtbank gebezigde gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door partijen op dit punt in hoger beroep naar voren is gebracht, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de man onderhoudsplichtig is jegens zijn twee kinderen. Vast staat dat uit de huidige relatie van de man op 29 augustus 2012 een tweede kind [minderjarige 2] is geboren. Evenals de rechtbank acht het hof het - gezien het grote verschil in het (gezamenlijk) inkomen tussen de man en zijn nieuwe echtgenote enerzijds en dat van de vrouw anderzijds – in beginsel redelijk dat de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk over de twee kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, de minderjarige en haar halfbroer [minderjarige 2] , wordt verdeeld. In zoverre volgt het hof de door de rechtbank genomen uitgangspunten.
5.6.
Niettegenstaande het voorgaande, ziet het hof in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding om bij de verdeling van de behoefte van de minderjarige over partijen - mede gelet op het grote verschil in welvaart in het gezin van de vrouw (een inkomen op bijstandsniveau) en dat van de man en zijn nieuwe echtgenote (een gezinsinkomen van rond de € 100.000,- bruto) - af te wijken van hetgeen met betrekking tot de verdeling van de behoefte door de rechtbank is bepaald. Het hof neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de draagkracht van de man ruimschoots voldoende is om zijn aandeel in de behoefte van zowel de minderjarige als haar halfbroer [minderjarige 2] te voldoen. Blijkens de als productie 6 zijdens de man overgelegde draagkrachtberekening is de beschikbare draagkracht van de man voor twee kinderen berekend op € 758,-- per maand. Indien deze draagkracht gelijkelijk wordt verdeeld over de twee kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, komt dit neer op een bijdrage van € 379,-- per maand per kind. De gezamenlijke draagkracht van de man (€ 379,--) en zijn nieuwe partner (€ 744,--) voor [minderjarige 2] bedraagt in die benadering € 1.123,-- per maand, welke gezamenlijke draagkracht de door de man berekende (afgeronde) behoefte van [minderjarige 2] van € 900,-- per maand (waarin naar het oordeel van het hof de opvangkosten verdisconteerd dienen te zijn) ruimschoots te boven gaat.
De gezamenlijke draagkracht van de man (€ 379,--) en de vrouw (€ 282,-) voor de minderjarige bedraagt in die benadering € 661,--, welke gezamenlijke draagkracht de behoefte van de minderjarige eveneens te boven gaat.
5.7.
Onder deze specifieke omstandigheden acht het hof het redelijk dat het surplus aan draagkracht dat de man en zijn nieuwe echtgenote hebben om te voldoen in de behoefte van [minderjarige 2] , (ten dele) aan de minderjarige in de gezinssituatie bij de vrouw ten goede komt zodat de situatie van de minderjarige in de thuissituatie bij de vrouw in meerdere mate vergelijkbaar wordt met die van de situatie in het gezin van de man. Zo wordt bewerkstelligt dat de minderjarige, die afwisselend in beide gezinssituaties verblijft, ten tijde van dat wisselende verblijf in meer vergelijkbare financiële omstandigheden verkeert. Een zorgkorting van 25% acht het hof, anders dan door de vrouw wordt betoogd, in lijn met de door de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 7 juli 2017 bepaalde zorgregeling ten aanzien van de minderjarige.
5.8.
In lijn met het vorenstaande zal het hof in deze specifieke omstandigheden de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie corrigeren naar een bedrag van € 275,-- per maand, inclusief de schoolkosten.
5.9.
Nu de man geen rekening heeft behoeven te houden met een hogere kinderalimentatie, acht het hof het onredelijk om de hogere kinderalimentatie met terugwerkende kracht te bepalen zodat het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie zal bepalen op 1 oktober 2017. Voor de periode van 14 april 2016 tot 1 oktober 2017 wordt de beschikking van de rechtbank in stand gelaten.
5.10.
Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht vergt, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof ziet geen aanleiding om - zoals door de man is verzocht – de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6.3.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2016, doch enkel voor zover het betreft de periode met ingang van 1 oktober 2017 en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige een bedrag van € 275,-- per maand (inclusief schoolkosten) zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en is op 4 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.