ECLI:NL:GHDHA:2017:3254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
200.218.603/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en voogdij over een minderjarige na aanvaardbare termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2012. De moeder had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 aangevochten, waarin haar gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd was benoemd. De moeder was van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar positieve ontwikkelingen en dat de beëindiging van het gezag onterecht was. Ze voerde aan dat haar persoonlijke en financiële problemen tot het verleden behoren en dat ze goed wordt ondersteund in haar huidige situatie.

De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling stelden echter dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder was verstreken. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof benadrukte dat de minderjarige al drie jaar niet meer bij de moeder woont en dat de onzekerheid over haar opvoedingsperspectief schadelijk is voor haar ontwikkeling. Het hof concludeerde dat het belang van de minderjarige bij continuïteit in de opvoedsituatie zwaarder weegt dan het recht van de moeder om met het gezag belast te blijven.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, waarmee de beëindiging van het ouderlijk gezag en de benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogd werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van minderjarigen, vooral wanneer er al lange tijd geen zicht is op terugplaatsing bij de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.218.603/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-1003
zaaknummer rechtbank : C/10/524007
beschikking van de meervoudige kamer van 11 oktober 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2. [de pleegmoeder] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder, en
[de pleegvader] ,
hierna te noemen: de pleegvader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 30 juni 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de moeder van 12 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 20 juli 2017;
  • een faxbericht van de zijde van de gecertificeerde instelling van 14 september 2017, ingekomen op 18 september 2017.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2017 plaatsgevonden. Ter terechtzitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam] namens de raad;
  • [naam] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegouders.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder oefende van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De minderjarige verblijft sinds 19 september 2014 bij de pleegouders.
3.4
De ondertoezichtstelling van de minderjarige en de machtiging uithuisplaatsing zijn bij beschikking van 22 augustus 2016 verlengd tot 31 augustus 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogd over de minderjarige benoemd. De moeder is veroordeeld aan de voogd rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag over de minderjarige af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt dat de rechtbank het gezag over de minderjarige ten onrechte heeft beëindigd en voert daartoe het volgende aan. De moeder meent dat de rechtbank zich niet goed dan wel niet voldoende heeft kunnen laten informeren over de huidige situatie, nu het raadsrapport op achterhaalde informatie berust en de rechtbank haar beslissing niet heeft aangehouden tot na het klachtgesprek van de moeder daaromtrent met de raad. De moeder stelt in dat kader dat haar persoonlijke-, financiële- en huisvestingsproblematiek tot het verleden behoren en dat zij thans goed wordt ondersteund door de Stichting [naam stichting] en een opleiding volgt. De moeder betwist dat de contacten tussen haar en de minderjarige onvoorspelbaar zouden zijn. De minderjarige heeft bovendien behoefte aan meer contact met haar familie, aldus de moeder. Tot slot wijst de moeder erop dat uit het raadsonderzoek dat naar haar tweede kind is verricht, is gebleken dat zij een veilige en stabiele opvoedingssituatie aan het (destijds nog ongeboren) kind kan bieden.
5.2
De raad verweert zich daartegen als volgt. De raad heeft in het onderzoek wel degelijk gekeken naar de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder. Er zijn echter nog altijd zorgen om de situatie van de moeder, aldus de raad. De behandeling van de moeder bij [psychiatrische polikliniek] is niet van de grond gekomen en er zijn nog altijd zorgen om de belastbaarheid van de moeder. Gelet op de lange duur van de uithuisplaatsing, de wisselingen van opvoedingsomgeving en onrust die de minderjarige voorafgaand aan de uithuisplaatsing heeft meegemaakt en de grote zorgen om de ontwikkeling van de minderjarige bij aanvang van de uithuisplaatsing, is de raad van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder de verzorging en opvoeding voor de minderjarige weer op zich zou kunnen nemen, inmiddels is verstreken. De moeder heeft nog altijd de wens om voor de minderjarige te zorgen, waardoor de onzekerheid over haar toekomstperspectief blijft bestaan. Dit belemmert de ontwikkeling van de minderjarige.
5.3
De gecertificeerde instelling verweert zich tegen het hoger beroep van de moeder en stelt dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de minderjarige thuis had kunnen worden geplaatst is verstreken en dat continuïteit in de opvoedsituatie van de minderjarige dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij thuisplaatsing. De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat de moeder de afspraken om een begeleide omgangsregeling tot stand te brengen niet is nagekomen, waardoor de moeder de minderjarige uitsluitend ziet in de weekeinden die de minderjarige bij haar grootmoeder doorbrengt. De gecertificeerde instelling wijst er voorts op dat de minderjarige goed gehecht is aan de pleegouders en dat zij in het pleeggezin de structuur en stabiliteit krijgt die zij nodig heeft.
5.4
De pleegouders signaleren dat de minderjarige zich bewuster is geworden van wie zij is en dat zij hunkert naar haar familie en haar wortels. Hoewel de minderjarige bij de pleegouders mag opgroeien, denken de pleegouders dat het - gezien de hunkering van de minderjarige naar haar familie - in het belang van de minderjarige kan zijn om de mogelijkheid tot plaatsing bij de grootmoeder moederszijde (nogmaals) te onderzoeken.
5.5
Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.6
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe in het bijzonder nog het volgende in aanmerking. De minderjarige verblijft al drie jaar niet meer bij de moeder thuis, en de aanvaardbare termijn – als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 onder a BW – waarbinnen zou kunnen worden overgegaan tot een thuisplaatsing is naar het oordeel van het hof reeds verstreken. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder - zij heeft inmiddels woonruimte, zij is op zoek naar een baan en zet zich in om een opleiding te starten en er is een beschermingsbewind ingesteld over haar goederen - pas van recente datum zijn en dat nog onduidelijk is of de moeder in staat zal zijn om die positieve ontwikkelingen vast te houden. Wel is duidelijk dat de moeder zich nog altijd niet volledig aan de gemaakte afspraken met de gecertificeerde instelling houdt en de gecertificeerde instelling onvoldoende op de hoogte houdt van relevante wijzigingen van omstandigheden, zoals het niet van start gaan van haar opleiding. De moeder zal naar het oordeel van het hof dan ook niet op korte termijn in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof ziet daarom geen reden om de zaak aan te houden in afwachting van de beslissing op de klacht bij de raad.
5.7
Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. Wanneer een kind, zoals in het onderhavige geval, vanaf zeer jeugdige leeftijd en al geruime tijd in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft en er geen of onvoldoende zicht is op terugplaatsing, acht het hof het in het belang van het kind dat het zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind te bestaan.
Zolang er nog reële mogelijkheden tot thuisplaatsing aanwezig zijn, brengt het in artikel 8 EVRM verankerde recht van ouders en kind op respect van het tussen hen bestaande familie- en gezinsleven mee dat de toepassing van een kinderbeschermingsmaatregel gericht is op een uiteindelijke hereniging met de ouders. De ouders hebben er in beginsel recht op zelf hun kind te verzorgen en op te voeden en over het kind het gezag uit te oefenen. Door de staat dienen in die situatie in het kader van de maatregel van kinderbescherming passende maatregelen genomen te worden om in het belang van ouders en kind een hereniging te bewerkstelligen.
Dit is echter anders indien thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. In dat geval blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. De onzekerheid over het opvoedingsperspectief wordt in onderhavige zaak nog versterkt doordat de moeder aan de minderjarige blijft trekken en haar blijft voorhouden dat thuisplaatsing een reële mogelijkheid is. De mogelijkheid tot hereniging met de ouder(s) en de onzekerheid hieromtrent kunnen dan het hechtingsproces in het pleeggezin verstoren, hetgeen in onderhavige situatie een niet gerechtvaardigde inbreuk vormt op het recht van de minderjarige op respect van het inmiddels tussen haar en de pleegouders ontstane familie- en gezinsleven. Zeker wanneer er, zoals in onderhavige zaak, reeds sterke banden met de pleegouders bestaan, dient naar het oordeel van het hof aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Het recht van het kind op duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin vloeit tevens voort uit artikel 3 lid 1 en artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), waarin aan het kind dat blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort moet missen, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege wordt toegekend. Dit recht van het kind weegt zwaarder dan het hierboven weergegeven recht van de ouder(s) op hereniging met het kind. Met betrekking tot het laatste geldt overigens dat de beëindiging van het gezag geen onherroepelijk karakter heeft en herstel in het gezag van de ouder(s) open staat in de situatie dat de ouder alsnog in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen (art. 1:277 lid l BW).
5.8
In de gegeven omstandigheden dient aan de belangen van de minderjarige bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces aan de pleegouders een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder om met het gezag te blijven belast. Dat mogelijk uit het door de pleegouders geopperde onderzoek naar voren komt dat het in het belang van de minderjarige is dat grootmoeder moederszijde een grotere rol in haar leven krijgt, leidt niet tot een andere afweging. Daarmee staat naar het oordeel van het hof de noodzaak van de gezagsbeëindiging vast. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, C.M. Warnaar en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier en is op 11 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.