ECLI:NL:GHDHA:2017:3210

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
200.208.722/01; 200.208.724/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap met betrekking tot verwijtbaar inkomensverlies en financiële stukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw te beslissen over de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap. De man verzet zich tegen het hoger beroep en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld op € 474,- per maand, maar de vrouw stelt dat haar behoefte aan aanvullende alimentatie € 1.900,- bedraagt. Het hof beoordeelt de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man, waarbij het hof rekening houdt met de welstand tijdens het huwelijk en de financiële situatie van beide partijen. Het hof komt tot de conclusie dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man en dat de vrouw recht heeft op een aanvullende alimentatie van € 221,- per maand. Daarnaast wordt de verdeling van de huwelijksgemeenschap herzien, waarbij het hof oordeelt dat de man geen gemeenschapsgelden heeft verspild. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie en verdeling worden aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 november 2017
Zaaknummers : 200.208.722/01 en 200.208.724/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 15-3411 en FA RK 16-4861
Zaaknummers rechtbank : C/09/488006 en C/09/513502
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.A. Nandoe Tewarie te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Faouzi te Zoetermeer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 3 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 november 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 25 april 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 8 maart 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 31 augustus 2017 een brief van 29 augustus 2017 met als bijlage een V-formulier van 28 augustus 2017 met bijlagen (producties 15 tot en met 20);
  • op 31 augustus 2017 een brief van 29 augustus 2017 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen (producties 21 en 22);
  • op 1 september 2017 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 28 augustus 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen (producties 4 tot en met 8).
De zaak is op 8 september 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 474,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Voorts is:
  • bepaald dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schuld ingevolge de Visacard bij [bank 1] , het [naam krediet] onder nummer [rekeningnummer 1] , en het doorlopend krediet bij de [bank 2] , per peildatum voor zijn of haar rekening neemt;
  • vastgesteld dat partijen in hun onderlinge verhouding en in afwijking van de wettelijke uitgangspunten zijn overeengekomen dat de man de debetstand ingevolge de bankrekening bij de [bank 1] met nummer [rekeningnummer 2] als eigen schuld voor zijn rekening neemt.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 25 april 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen
(het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen), en opnieuw rechtdoende:
  • de aanvullende partneralimentatie op € 1.900,- althans elk ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag per maand te bepalen;
  • te bepalen dat de man inzage in de bankafschriften van de (privé)bankrekeningen bij de [bank 1] met nummer [rekeningnummer 3] , met nummer [rekeningnummer 4] , met nummer [rekeningnummer 5] , in de administratie van [coöperatie] waar de man de afgelopen zes maanden € 13.700,- aan is voldaan, in de opnamen/mutaties van het [bank 1] krediet, alles over de periode 1 november 2014 tot 1 mei 2015 aan de vrouw dient te verlenen, waarbij de man ook de leningsovereenkomst en het betalingsbewijs van de lening aan mw [naam] dient over te leggen op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man zulks nalaat;
  • te bepalen dat de man € 12.970,- althans elk ander door het hof te bepalen bedrag als schadevergoeding uit hoofde van benadeling aan de gemeenschap dient te vergoeden;
elke andere beschikking te wijzen die het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het door de vrouw ingediende hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Partneralimentatie

Behoefte van de vrouw
4. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5. In eerste aanleg is de behoefte van de vrouw niet bepaald, maar heeft de rechtbank vastgesteld dat die behoefte wordt beperkt door de draagkracht van de man. Nu in hoger beroep de behoefte van de vrouw tussen partijen in geschil is, dient het hof deze alsnog te beoordelen. Het hof heeft ter terechtzitting met partijen de in eerste aanleg door de vrouw als productie 7 overgelegde behoefteberekening doorgenomen. De vrouw heeft haar totale netto behoefte daarin berekend op € 4.316,- per maand. Volgens de vrouw bedraagt haar netto aanvullende behoefte € 1.900,- per maand.
6. Bij pleitnota heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat wat de verzamelpost ‘Huisvesting’ betreft een bedrag van € 1.000,-, subsidiair 800,- per maand in aanmerking dient te worden genomen. De man is van mening dat ter zake van € 900,- maand moet worden uitgegaan. Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, acht het hof het redelijk met een bedrag van € 1.000,- per maand aan woonlasten rekening te houden.
7. Ten aanzien van de ‘Gebruikerslasten’ neemt het hof in aanmerking de volgende onbetwiste maandelijkse lasten;
- telefoonkosten € 47,-
- gas/water/elektriciteit € 179,-.
Het hof laat het opgevoerde bedrag aan onroerende zaakbelasting van € 140,- per maand buiten beschouwing nu beide partijen ervan uitgaan dat de vrouw een huurwoning zal betrekken en zij deze gebruikerslast als huurster niet verschuldigd is.
8. Het hof houdt rekening met een bedrag van € 100,- per maand voor het onder de verzamelpost ‘Verzekeringen en onderhoud woningen’ opgevoerde onderhoud van de woning. Ook een huurder dient bepaalde met de woning samenhangende kosten zelf te dragen. Het hof neemt voorts in aanmerking een bedrag van € 120,- per maand voor hulp in de huishouding. De vrouw werkt en heeft tijdens het huwelijk gewerkt. Niet betwist is dat de vrouw tijdens het huwelijk de beschikking had over huishoudelijke hulp, zodat het hof deze hulp redelijk en in overeenstemming met de huwelijkse welstand acht. De post ‘Andere lasten 1’ van € 20,- per maand zal het hof als door de man niet betwist in aanmerking nemen.
9. Wat de verzamelpost ‘Dagelijks levensonderhoud’ betreft, acht het hof het door de man gestelde bedrag voor boodschappen van € 400,- per maand redelijk, zodat het hof van dit bedrag uitgaat. De door de vrouw opgevoerde reservering met betrekking tot de aanschaf van een auto vergelijkbaar met die van de man, laat het hof buiten beschouwing. Gebleken is dat de werkgever van de vrouw de kosten van het openbaar vervoer van en naar haar werk voldoet. De vrouw heeft voor haar woon-werkverkeer derhalve geen auto nodig. Het hof houdt geen rekening met de opgevoerde tandheelkundige kosten van € 167,- per maand aangezien de vrouw deze kosten niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft enkel drie in mei respectievelijk september 2015 opgemaakte begrotingen van tandheelkundige ingrepen overgelegd, waarvan niet duidelijk is of deze ook zijn uitgevoerd.
10. Nu de vrouw tijdens het huwelijk altijd een auto tot haar beschikking heeft gehad ten behoeve het onderhouden van haar sociale contacten, acht het hof het redelijk en in overeenstemming met de huwelijkse welstand om voor de verzamelpost ‘Vervoer’ in totaal een bedrag van € 400,- per maand in aanmerking te nemen.
11. Ten aanzien van de ‘Vaste uitgaven’ neemt het hof in aanmerking de volgende onbetwiste maandelijkse lasten;
- ziektekostenverzekering € 134,-
- begrafenisverzekering € 50,-
- kabeltelevisie € 85,-
- andere vaste uitgaven € 29,-.
12. De man heeft de onder de verzamelpost ‘Ontspanning’ opgenomen kosten voor vakantie van € 300,- per maand betwist. Het hof acht het opgevoerde bedrag evenwel redelijk en in overeenstemming met de huwelijksgerelateerde welstand en zal dit in aanmerking nemen. De man heeft de posten
- boeken € 10,- per maand
- sportverenigingen € 27,- per maand
- overige lidmaatschappen € 20,- per maand
niet betwist, zodat het hof deze in aanmerking neemt.
13. Het hof acht het ten slotte redelijk rekening te houden het opgevoerde bedrag aan ‘Reserveringen’ van € 100,- per maand, nu de inboedel en huishoudelijke apparatuur slijten en op enig moment vervangen zullen moeten worden.
14. De vrouw heeft ter zitting nog een post aflossing op schulden van € 303,- per maand opgevoerd. Het hof neemt deze post niet in aanmerking aangezien de aflossing op schulden de behoefte niet verhoogt.
15. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, berekent het hof de netto behoefte van de vrouw op € 3.021,- per maand.
Aanvullende behoefte
16. Het hof overweegt dat uit de in eerste aanleg overgelegde salarisstroken van de vrouw over februari tot en met maart 2016 een bruto inkomen volgt van € 3.511,41 per maand, nog te vermeerderen met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. De man heeft ter zitting aangevoerd dat uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2016 een jaarinkomen van de vrouw volgt van € 49.585,- in plaats van het door de vrouw in de door haar overgelegde draagkrachtberekening opgenomen bedrag van € 37.535,-. De advocaat heeft daarop verklaard dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw uitgaande van een jaarinkomen van € 49.585,- € 2.800,- per maand bedraagt. De man heeft voormeld bedrag niet betwist. Het hof berekent de netto aanvullende behoefte van de vrouw derhalve op € 3.021,- minus € 2.800,- = € 221,- per maand. Dat niet zeker is of de vrouw haar baan kan behouden, zoals zij stelt, is een toekomstige omstandigheid waarmee het hof nog geen rekening kan houden.
Draagkracht man
17. De man is werkzaam als ingenieur en heeft veelvuldig in het buitenland gewerkt. De vrouw stelt dat de man verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden door per 3 juli 2017 in dienst te treden bij een nieuwe werkgever, waardoor hij thans een lager inkomen heeft dan bij zijn vorige werkgever. De man heeft waarschijnlijk een behoorlijke ontslagvergoeding ontvangen, waarmee de huwelijkse schulden kunnen worden afgelost. Deze schulden dienen dan ook niet meer bij zijn draagkracht te worden betrokken, aldus de vrouw.
18. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
19. Het hof overweegt als volgt. De man heeft in hoger beroep een draagkrachtberekening overgelegd waarin hij uitgaat van een lager inkomen dan waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan en waarbij de man zich in zijn verweerschrift nog heeft aangesloten. Het hof vat het overleggen van voormelde draagkrachtberekening op als een incidentele grief. Nu deze ruim voor de mondelinge behandeling is ingediend, heeft de vrouw zich daarop voldoende kunnen voorbereiden en zal het hof deze grief behandelen.
20. Het hof is van oordeel dat de man ter terechtzitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er verschil van inzicht was ontstaan tussen hem en zijn vorige werkgever over de invulling van zijn functie en dat hij al langer op zoek was naar een andere baan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat deze situatie ook was ontstaan als partijen nog gehuwd waren geweest. Van het door de vrouw gestelde verwijtbare inkomensverlies is onder de geschetste omstandigheden derhalve geen sprake. Ook acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de man geen ontslagvergoeding heeft ontvangen omdat hij reeds vooruitzicht had op een andere baan.
21. Met de advocaten van partijen is ter terechtzitting afgesproken dat in geval het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man niet zou uitgaan van de door de vrouw gestelde hogere verdiencapaciteit, het inkomen bij zijn nieuwe werkgever in aanmerking zou worden genomen. Dit gelet op het korte tijdsbestek tussen de ingangsdatum van de partneralimentatie en de ingangsdatum van het nieuwe dienstverband van de man. De draagkrachtberekening van de man is voorts ter terechtzitting met partijen doorgenomen.
22. Gelet op het vorenstaande gaat het hof uit van een inkomen van de man van € 6.480,- per maand, ofwel € 77.760,- bruto per jaar, conform de door de man overgelegde draagkrachtberekening. Ter terechtzitting is gebleken dat de door de man opgevoerde belaste onkostenvergoeding van € 530,- per maand een voor pensioenvoorziening bestemde toeslag betreft. Aangezien pensioen toekomstig inkomen is, laat het hof dit bedrag buiten beschouwing. Ten aanzien van de eigen woning van partijen geldt dat de tweejaarstermijn - gedurende welke de man als woningverlater de helft van de hypothecaire rente mag aftrekken - inmiddels is verstreken. Nu de vrouw feitelijk nog in de woning woont, verschuift het aandeel van de man in de eigen woning, met het bijbehorende deel van de eigenwoningschuld bij hem naar box 3. De renteaftrek komt voor hem te vervallen. Nu de woning - zoals ter terechtzitting is gebleken - geen overwaarde heeft, is er geen rendement uit box 3 dat bij het inkomen van de man zou moeten worden betrokken. Het hof houdt voorts rekening met de voor de man geldende heffingskortingen.
23. Het hof neemt in aanmerking de volgende onweersproken, dan wel ter zitting tussen partijen overeengekomen maandelijkse lasten:
- kale huur € 861,-
- niet aftrekbare hypotheekrente voormalige echtelijke woning € 443,-.
Het hof neemt in aanmerking de helft van het forfait overige eigenaarslasten ofwel € 48,- per maand, nu de man voor de helft eigenaar is van de woning.
Op de woonlasten komt nog in aftrek de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 221,- per maand.
24. Voorts neemt het hof in aanmerking de volgende onweersproken, dan wel ter zitting tussen partijen overeengekomen maandelijkse lasten:
- nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet € 133,-
- premie aanvullende ziektekostenverzekering € 44,-
- verplicht eigen risico € 32,-
waarop nog in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet van € 40,- per maand.
- aflossing schulden € 303,-.
25. Het hof laat buiten beschouwing de bijdrage voor [meerderjarige dochter] , de meerderjarige dochter van partijen, van € 125,- per maand, nu de advocaat van de man ter terechtzitting heeft verklaard dat met deze bijdrage geen rekening meer hoeft te worden gehouden.
26. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60. Uitgaande van de onweersproken alimentatie voor de inmiddels jongmeerderjarige dochter [jongmeerderjarige dochter] van partijen van € 625,- per maand heeft de man - in acht genomen het fiscale voordeel - draagkracht om een partneralimentatie te voldoen van € 385,- (bruto) per maand. De draagkrachtberekening van het hof is ter adstructie aan deze beschikking gehecht.
27. Nu de man aan zijn incidentele grief geen consequenties heeft verbonden, maar nog steeds bekrachtiging verzoekt van de bestreden beschikking, is de ondergrens van de partneralimentatie het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 474,- per maand. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Aan een jusvergelijking komt het hof niet toe.

Benadeling van de gemeenschap?

28. Volgens de vrouw heeft de man de huwelijksgemeenschap benadeeld en gemeenschapsgelden verspild in de zin van artikel 1:164 BW door vanaf 2013 hoge bedragen bij [bank 2] op te nemen, alsmede gelden van de op zijn naam staande [bank 1] bankrekening
(het hof begrijpt: met nummer [rekeningnummer 2] )ten behoeve van zijn maîtresse dan wel zijn ex-echtgenote. In haar verzoekschrift stelt de vrouw dat de aldus aan de gemeenschap toegebrachte schade in totaal € 12.970,- bedraagt (€ 7.000,- opgenomen bij [bank 2] en
€ 5.970,- opgenomen bij de [bank 1] ). De vrouw wenst de in voormeld wetsartikel gemelde peildatum voor de benadeling van zes maanden vóór de aanvang van het echtscheidingsgeding daarom te verlengen naar een jaar. Tevens vermoedt de vrouw dat de man zonder haar toestemming via zijn nicht een bedrag van € 2.000,- aan zijn ouders in Suriname heeft gegeven. Dit bedrag dient eveneens aan de gemeenschap te worden vergoed, aldus de vrouw.
29. De man heeft de stellingen van de vrouw aldus weersproken:
  • de man heeft geen € 7.000,- aan de gemeenschap onttrokken door opnames bij [bank 2] . Al deze opnames zijn besteed aan uitgaven mede ten behoeve van de vrouw, zoals uiteengezet onder punt 43 van het verweerschrift;
  • de man heeft zijn huidige partner slechts incidenteel en met kleine bedragen ondersteund;
  • de schulden bestonden al geruime tijd vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw;
  • er bestaat geen rechtsgrond voor verlenging van de termijn als gesteld in artikel 1:164 BW;
  • de man heeft geen geld naar Suriname laten brengen maar geld van zijn ouders naar hem. Dit in verband met de lasten die hij in het kader van de echtscheiding moest voldoen.
30. Het hof overweegt als volgt. Relevant in dezen zijn de saldi van voormelde rekeningen op de peildatum 1 mei 2015, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de man in de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 of in de periode daarna de gemeenschap heeft benadeeld. Van uitbreiding van deze termijn, zoals de vrouw voorstaat, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof overweegt voorts dat volgens de stelling van de vrouw de grootste opname van het krediet vóór de zesmaandentermijn als bedoeld in artikel 1:164 BW, namelijk al in 2013, heeft plaatsgevonden, hetgeen overeenkomt met de stellingen van de man. Tussen partijen is voorts in confesso dat de man binnen de termijn van artikel 1:164 BW een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet kwalificeert als verspilling van goederen van de gemeenschap. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden slaagt het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW niet. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar productie 19 en bij pleitnota steeds wisselende standpunten inneemt over de omvang van de volgens haar ten onrechte opgenomen gelden. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man evenmin aangetoond dat de man een bedrag van
€ 2.000,- aan gemeenschapsgelden aan zijn ouders heeft doen toekomen. Het hof kan zulks niet opmaken uit de door de vrouw overgelegde productie 14.
31. De vrouw heeft nog verzocht ten aanzien van de gemeenschapsschuld bij [bank 2] een afwijkende draagplicht vast te stellen. Gelet op het vorenstaande ziet het hof daartoe geen aanleiding. De vrouw dient derhalve op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW de helft van deze schuld te dragen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden bekrachtigd. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de advocaat van de vrouw om een afwijkende draagplicht voor alle huwelijkse schulden te bepalen, nu dit verzoek in de laatste termijn van de mondelinge behandeling is gedaan, en derhalve tardief is.

Overleggen financiële bescheiden

32. De vrouw wenst inzage in de financiële stukken van de man zoals vermeld in haar petitum teneinde de aard en omvang van de opnames door de man te kunnen bepalen, aangezien zij voor die opnames geen toestemming heeft gegeven. De vrouw vermoedt dat er in de gevraagde periode ook meer geld binnengekomen is dan bij haar thans bekend is.
33. De man verweert zich als volgt:
  • partijen hebben - bijgestaan door hun raadslieden - overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de [bank 1] -rekeningen, waarvan de vrouw nu de afschriften wenst te ontvangen. Gelet op die overeenstemming ontbreekt de grondslag voor het overleggen van nadere stukken;
  • de financiële stukken zijn in de echtelijke woning bij de vrouw achtergebleven. Zij heeft daarin reeds inzage;
  • bij de vrouw is sprake van een fishing expedition, aangezien zij niet concreet kan maken dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan verspilling van gemeenschapsgoederen.
34. Het hof is van oordeel dat de man genoegzaam inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de gemeenschapsschulden en verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 30 is overwogen. De man is niet gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording. Artikel 843a Rv waarop de vrouw zich beroept, biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij. Het desbetreffende verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.

Positief saldo [bank 1] rekening nummer [rekeningnummer 5] op naam van de man

35. De vrouw heeft bij pleitnota nog betoogd dat de man in eerste aanleg heeft gesteld dat het saldo van bovenvermelde bankrekening op zijn naam negatief was. Dit bleek achteraf onjuist, zodat de vrouw alsnog aanspraak maakt op de helft van het positieve saldo van die rekening per peildatum.
36. Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking is - samengevat - bepaald dat het negatieve saldo per peildatum van voormelde rekening in de interne verhouding van partijen door de man dient te worden gedragen, zoals door partijen ter terechtzitting is overeengekomen. De man merkt terecht op dat de vrouw in eerste aanleg zelf een bankafschrift heeft overgelegd van de [bank 1] rekening met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man (productie 8 bij het verweerschrift op zelfstandig verzoek met aanvullende verzoeken van de vrouw), waarop een positief saldo per peildatum is vermeld van € 7.182,53. Echter, nu uit het debat in eerste aanleg blijkt dat beide partijen zijn uitgegaan van een negatief saldo van
€ 7.000,-, acht het hof het redelijk en billijk het positieve saldo van voormelde rekening conform de hoofdregel alsnog in de verdeling te betrekken.
37. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin is vastgesteld dat partijen in hun onderlinge verhouding en in afwijking van de wettelijke uitgangspunten zijn overeengekomen dat de man de debetstand ingevolge de bankrekening bij de [bank 1] met nummer [rekeningnummer 2] als eigen schuld voor zijn rekening neemt. Voorts dient de vastgestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap op dit punt te worden vernietigd.
38. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft:
  • punt 1.4 van de vastgestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap;
  • de vaststelling dat partijen in hun onderlinge verhouding en in afwijking van de wettelijke uitgangspunten zijn overeengekomen dat de man de debetstand ingevolge de bankrekening bij de [bank 1] met nummer [rekeningnummer 2] als eigen schuld voor zijn rekening neemt
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt toe aan de man de helft van het saldo per 1 mei 2015 van de rekening bij [bank 1] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ;
deelt toe aan de vrouw de helft van het saldo per 1 mei 2015 van de rekening bij [bank 1] met rekeningnummer [rekeningnummer 2] ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.N. Labohm en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2017.