GERECHTSHOF DEN HAAG
Uitspraak : 25 oktober 2017
Zaaknummer : 200.199.365/01 en 200.203.479/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7632 en FA RK 16-4700
Zaaknummer rechtbank : C/09/497234 en C/09/513197
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te Den Haag.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum,
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
De vrouw is op 15 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 7 november 2016 een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
De vrouw is op 16 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 16 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 14 april 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 12 mei 2017 een faxbericht met V-formulier van 11 mei 2017 met bijlagen;
- op 22 mei 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum;
- op 17 mei 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum.
De beide zaken zijn op 24 mei 2017 tezamen mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De respectieve advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden (deel)beschikkingen van 16 juni 2016 en 18 oktober 2016.
Bij de deelbeschikking van 16 juni 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen en de proceskosten is pro forma aangehouden.
Bij de beschikking van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank bepaald dat:
- de vrouw aan de man ter beschikking zal stellen de paarden van de man, te weten [namen paarden] , inclusief zadels en hoofdstellen van de paarden, vergezeld van de paspoorten van de betreffende paarden met daarop vermelding van de entingen (up to date), alsmede dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten en in verband daarmee de paarden ter keuring dient aan te bieden aan de “ [keuringsarts] ”, zulks binnen een maand na deze beschikking;
- de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 2.500,-- per paard, per dag, voor iedere dag dat zij voormelde terbeschikkingstelling van de paarden niet nakomt, met een maximum van € 150.000,-- per paard;
- de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan;
- de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 442.770,09 binnen een maand na deze beschikking en heeft de rechtbank verklaard dat deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad is;
- iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd op 12 november 2007 te Wenen, Oostenrijk;
- de man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Oostenrijkse nationaliteit;
- partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht, kort gezegd inhoudende dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van pensioenverevening zijn gehuwd;
- de slotverklaringen (pagina vier) van de huwelijkse voorwaarden luiden - voor zover hier van belang -:
“(…) - dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is;
- dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank inDen Haag;
(…) - dat ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden niets tussen partijen zal worden verdeeld, zelfs niet die goederen die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk zullen hebben verkregen of gebruikt.”
- de rechtbank Den Haag heeft op 11 november 2015 bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw aan de man de “Imac Retina 27” als goed strekkend tot zijn dagelijks gebruik beschikbaar zal stellen, onder verbeurte van een (eenmalige) dwangsom van € 1.500,--, welke vatbaar is voor matiging door de rechter. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
- de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake de echtscheiding;
- de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het door de man verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen;
- de reikwijdte van de door partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte forumkeuze;
- de uitleg van artikel 827 lid 1 onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2. De vrouw verzoekt het hof de (deel)beschikking van 16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, zich onbevoegd te verklaren van de verzoeken van de man kennis te nemen en dientengevolge deze verzoeken af te wijzen, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt het hof primair het beroepschrift van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en de vrouw te veroordelen in de feitelijke proceskosten en subsidiair, in geval de vrouw toch ontvankelijk zou worden verklaard in haar verzoek, hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt, af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de feitelijke proceskosten.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
4. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5. De vrouw verzoekt het hof de beschikkingen van 16 juni 2016 en 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, zich onbevoegd te verklaren van de verzoeken van de man kennis te nemen en dientengevolge deze verzoeken af te wijzen dan wel deze beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vorderingen van de man af te wijzen met inachtneming van de grieven van de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking. Daarnaast verzoekt de vrouw het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, primair vast te stellen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen ex artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van € 608.933,86 en wel binnen twee dagen na datum beschikking, dan wel een beschikking te geven in goede justitie te bepalen. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en aldus te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 608.933,86 en wel binnen twee dagen na de datum van de beschikking, alsmede te bepalen dat de man dient af te geven a) de bankafschriften van zijn bankrekening bij de [naam bank] bank met nummer [rekeningnummer] vanaf 2010 tot en met 2015, alsmede b) de bankafschriften van [bedrijf] B.V. vanaf 2010 tot en met 2015, alsmede c) de jaarrekeningen van [bedrijf] vanaf 2009 op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag.
6. De man verzoekt het hof in appel hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt, af te wijzen en in haar zelfstandige verzoek primair, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in hetgeen zij zelfstandig verzoekt, en subsidiair, in geval de vrouw toch ontvankelijk zou worden verklaard in haar zelfstandig verzoek, hetgeen de vrouw verzoekt af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man het hof:
- de beschikking van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 442.770,09 en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 561.949,34;
- de beschikking van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze niet bepaalt dat de vrouw aan de man het paard [naam paard] ter beschikking dient te stellen en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw aan de man naast [namen paarden] ook [naam paard] ter beschikking dient te stellen aan de man binnen een maand na beschikking;
- de beschikking van de rechtbank van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze de ter beschikkingstelling c.q. afgifte van de paarden niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart en in plaats daarvan te bepalen dat de ter beschikkingstelling c.q. afgifte van de paarden wel uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard;
- de beschikking van 18 oktober 2016 voor het overige te bekrachtigen. Bij subsidiair aanvullend verzoek verzoekt de man het hof, voor het geval het hof zou vaststellen dat de paarden niet meer door de vrouw afgegeven kunnen worden door toedoen van haarzelf, de dwangsommen opgelegd door de rechtbank te bekrachtigen, subsidiair te bepalen dat de vrouw aan de man ten titel van vergoedingsrecht € 150.000,-- per paard dient te betalen, welk bedrag overeenkomt met de eerder vastgestelde dwangsom.
7. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man te veroordelen in de proceskosten van het incidentele appel.
8. Het hof ziet aanleiding het principale en incidentele hoger beroep gezamenlijk te behandelen.