Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 7 november 2017
[naam 1] ,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Na het verbreken van de voordeur van de woning, gelegen aan de [adres] , betrad ik, M19, als eerste de woning. Tijdens het betreden heb ik op luide toon gezegd dat ik van de politie was. Achter de voordeur zag ik dat de gang was afgeschermd middels dichte lamellen. Toen ik door de lamellen liep, werd ik direct geconfronteerd met een manspersoon. Deze persoon pakte direct met beide handen mijn schild vast. Hierdoor kon ik de man niet onder controle nemen, waardoor de rest van de teamleden de toegang van de woning werd geblokkeerd. Hierop heb ik de man twee vuistslagen in het gezicht gegeven. Hierop zag ik dat de man mijn schild losliet en naar achteren op de grond viel. Vervolgens hoorde ik de man zeggen: ‘Wat moeten jullie kankerlijers’. Op de grond staakte de man zijn verzet en kon hem zodoende, met behulp van mijn collega, K102, in de transportboeien plaatsen.”
Het feit dat uw cliënt bij zijn aanhouding letsel heeft opgelopen, is te wijten aan zijn eigen optreden, nu hij verzet pleegde tegen zijn aanhouding. Het geweld dat door het AT is gebruikt was proportioneel en geboden voor de uitoefening van hun opdracht.”
eerste, tweedeen
derde griefkomt [appellant] op tegen de overweging van de kantonrechter dat de Staat enkel aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen, doch dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de juistheid van de beslissing met betrekking tot de aanhouding door de civiele rechter kan worden getoetst en dat bovendien niet is komen vast te staan dat het dwangmiddel in strijd met fundamentele vereisten is toegepast. [appellant] voert – samengevat weergegeven – aan dat het strafvorderlijk optreden om verschillende redenen disproportioneel was.
de wijzevan aanhouding niet getoetst. Slechts de inverzekeringstelling is beoordeeld. Deze beoordeling strekt zich niet uit tot een toetsing van de proportionaliteit van het geweldsgebruik bij aanhouding. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat dan ook niet in de weg aan een toetsing door de civiele rechter van de (proportionaliteit van de) geweldsaanwending. In zoverre slagen de
grieven Ien
II.
vierde griefkomt [appellant] op tegen de overweging door de kantonrechter dat uit de in het geding gebrachte stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak niet blijkt van de onschuld van [appellant] of van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van de politie berustte. [appellant] onderbouwt de grief met de stelling dat de zaak op een onjuiste grondslag is geseponeerd. Ten onrechte is sepot gevolgd vanwege gebrek aan bewijs, terwijl eenvoudig bewijs had kunnen worden verkregen voor de sepotgrond dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt en de zaak daarom op die grond had moeten worden geseponeerd, aldus [appellant] . De Staat betoogt dat het criterium restrictief moet worden uitgelegd zodat in dit geval niet kan worden aangenomen dat sprake is van gebleken onschuld.
Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord
grief IVfaalt en de vordering dient te worden afgewezen.