In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Turkije in 1981, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van een tweede tenlastelegging. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 oktober 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis van de rechtbank vroeg. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij cocaïne heeft binnengebracht, vervoerd of aanwezig heeft gehad. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de belastende verklaringen van medeverdachten en getuigen, maar ook met de omstandigheden van het strafrechtelijk onderzoek, waaronder de vondst van dummymateriaal tijdens een doorzoeking.
Uiteindelijk heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat de bewijsvoering niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte van het eerste ten laste gelegde feit werd vrijgesproken. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 26 oktober 2017.