ECLI:NL:GHDHA:2017:3064

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
200.223.103/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eindexamenresultaten van een minderjarige in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [de minderjarige], tegen Luzac College VO B.V. De zaak betreft de beoordeling van het Centraal Schriftelijk Examen Nederlands dat [de minderjarige] op 11 mei 2017 heeft afgelegd. [de minderjarige] heeft 23 punten behaald, wat resulteerde in een onvoldoende, aangezien voor een voldoende minimaal 26 punten nodig waren. [appellant] vorderde in kort geding dat de voorzieningenrechter zou bepalen dat er minimaal 3 extra punten aan [de minderjarige] zouden worden toegekend, of dat het examen ter herbeoordeling zou worden voorgelegd aan de onderwijsinspectie.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de beoordeling van de correctoren niet apert onzorgvuldig of onjuist was, met uitzondering van enkele specifieke vragen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen wegens gebrek aan belang, omdat [de minderjarige] inmiddels met succes had deelgenomen aan de herkansing van het examen Nederlands.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] inhoudelijk beoordeeld. Het hof oordeelde dat de correctoren in redelijkheid tot hun beoordeling konden komen en dat er geen sprake was van een apert onzorgvuldige of onjuiste beoordeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.223.103/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/536777 / KG 17/1048

arrest in kort geding d.d. 31 oktober 2017

inzake
[naam], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[de minderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Hovingh te Alkmaar,
tegen

Luzac College VO B.V.,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Luzac,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag.

Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij exploot van 11 september 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 18 augustus 2017. In het exploot heeft [appellant] vier grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht. Daarbij heeft [appellant] enkele producties overgelegd. Bij memorie van antwoord, met productie, heeft Luzac de grieven bestreden.
1.2
Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2. Het hof zal uitgaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis, nu deze niet in geschil zijn. [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) volgt voortgezet onderwijs aan een vestiging van Luzac, genaamd het Luzac Lyceum in [plaats] . Het gaat in deze zaak om de vraag of het door [de minderjarige] op 11 mei 2017 gemaakte Centraal Schriftelijk Examen Nederlands (HAVO) apert onzorgvuldig of apert onjuist is beoordeeld. Het examen bestond uit 45 vragen. Met het examen konden in totaal 61 punten worden behaald. Bij het behalen van 26 punten zou het examencijfer als voldoende hebben gegolden. Aan het door [de minderjarige] gemaakte examen zijn door de twee correctoren 23 punten toegekend, hetgeen overeenstemt met het cijfer 5. Aangezien [de minderjarige] voor het eindexamen Duits een vier had en hij geen gemiddelde van ten minste een 6.0 had, is hij op grond van art. 9.4 van het Examenreglement schooljaar 2016-2017 van Luzac gezakt voor zijn eindexamen.
3. [appellant] heeft Luzac in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de voorzieningenrechter 1) (primair) bepaalt dat minimaal 3 extra punten aan [de minderjarige] toekomen voor het examen Nederlands, zodat het daarmee corresponderende cijfer op een voldoende uitkomt; 2) (subsidiair) het examen binnen 5 dagen na dagtekening van het vonnis voorlegt voor een herbeoordeling aan de onderwijsinspectie dan wel een door deze aan te wijzen onafhankelijke deskundige; 3) Luzac veroordeelt in de kosten van het geding.
4. [appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat een aantal van de antwoorden van [de minderjarige] op de examenvragen Nederlands ten onrechte zijn fout gerekend en dat het hier een apert onzorgvuldige beoordeling betreft. [appellant] heeft dit betoog toegespitst op en toegelicht voor de vragen 5, 15, 25, 26, 30 en 35. [appellant] heeft ter onderbouwing hiervan enkele schriftelijke verklaringen van door hem geraadpleegde neerlandici overgelegd.
5. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de beoordeling door de correctoren van de vragen 15 en 30 (voorshands) geoordeeld dat deze apert onzorgvuldig is. Ten aanzien van de overige aan de vorderingen van [appellant] ten grondslag gelegde beoordelingen door de correctoren heeft de voorzieningenrechter het betoog dat deze apert onzorgvuldig zijn, verworpen. Nu met de door de voorzieningenrechter apert onzorgvuldig geachte beoordelingen slechts 2 punten waren gemoeid, terwijl [de minderjarige] 3 extra punten nodig had voor een voldoende en het belang bij zijn vorderingen erin was gelegen het vak Nederlands niet te hoeven herkansen, heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen wegens gebrek aan belang.
6. Luzac heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij dit hoger beroep, omdat [de minderjarige] op 9 augustus 2017 met succes heeft deelgenomen aan de herkansing van het examen Nederlands, waarbij hij een 5,9 heeft gehaald, welke uitslag op 25 augustus 2017 is vastgesteld en meegedeeld aan [appellant] Hiermee is het belang van [appellant] om de uitslag van het op 11 mei 2017 afgelegde examen Nederlands in een voldoende veranderd te krijgen, komen te vervallen, aldus (geparafraseerd) Luzac. De stelling van [appellant] dat [de minderjarige] toestemming heeft van de Onderwijsinspectie om in het vierde tijdvak van 2017 het vak Duits te herkansen, heeft Luzac gemotiveerd weersproken. [appellant] heeft op een en ander (nog) niet kunnen reageren.
7. Om redenen van proceseconomie zal het hof ervan uitgaan dat [appellant] ook in hoger beroep een voldoende spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van zijn vorderingen en zal het hof de grieven inhoudelijk beoordelen.
8. Het hof oordeelt in dit kort geding voorshands als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de burgerlijke rechter slechts kan ingrijpen in de score voor het examen indien die score apert onzorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op het tussen partijen gevoerde debat neemt het hof daarbij aan dat partijen het er tevens over eens zijn dat de burgerlijke rechter ook kan ingrijpen in geval van een apert onjuiste beoordeling van een gegeven antwoord.
9. Grief II ziet op de beoordeling van de beantwoording door [de minderjarige] van vraag 30. Daarbij werd gevraagd naar het verschil tussen twee teksten met betrekking tot maatschappelijke aandacht voor dieren. Volgens het “correctievoorschrift HAVO 2017” (verder: het correctievoorschrift) is de kern van een goed antwoord dat tekst 1 gaat over een teveel aan aandacht voor dieren en tekst 2 over een tekort aan aandacht voor dieren. Voor een goede beantwoording dienden 2 punten te worden toegekend. Volgens een “Verslag docentenbespreking havo-examen Nederlands 2017” van de Vereniging “Levende Talen” (productie 17 zijdens [appellant] in eerste aanleg, hierna te noemen: het Verslag Levende Talen, of: het Verslag), moeten in het antwoord “aandacht” en “(te)veel” en “(te) weinig” (of synoniemen daarvan) genoemd worden. Het antwoord van [de minderjarige] luidt: “In tekst 1 wordt er veel aandacht geschonken aan dieren door de maatschappij; in tekst 2 wordt er minder aandacht aan besteed, dit komt omdat de maatschappij niks ervan weet”. [appellant] betoogt dat (ook) voor het tweede gedeelte van het antwoord een punt had moeten worden toegekend. Het hof is van oordeel dat de correctoren, mede gelet op het correctievoorschrift, in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat dat tweede gedeelte niet juist was, omdat “minder” niet hetzelfde is als “tekort” of “weinig”. Dat wellicht ook een ander oordeel mogelijk is, is onvoldoende om daarover anders te oordelen. Er is op dit punt dus geen sprake van een apert onzorgvuldige of onjuiste beoordeling; grief II faalt.
10. Grief III ziet op vraag 35. Daarin wordt gevraagd waarom het volgens de gegeven tekst moeite kost om kritisch te zijn. [de minderjarige] heeft daarop geantwoord: “Je moet goed nadenken voordat je gaat bekritiseren. Je moet alle factoren goed bekijken en daarna zorgvuldig een beslissing maken”. Volgens het correctievoorschrift is de kern van een goed antwoord:
“(Kritisch zijn kost moeite want)
  • je mening moet inhoud hebben
  • je moet rekening houden met de ander / je moet opletten hoe je iets zegt / je moet nadenken voor je typt”
waarbij voor elke bullet point 1 punt kon worden behaald.
Volgens het Verslag Levende Talen, p. 8, wordt “nadenken” in de tekst ingevuld als nadenken over de vorm. Het antwoord moet volgens het Verslag 2 elementen bevatten: inhoud en vorm. Het Verslag geeft vervolgens een aantal voorbeelden van antwoorden en de daaraan toe te kennen punten:
“1. Je moet letten op wat je zegt en hoe je het zegt. 2p
2. Je moet nadenken voordat je iets zegt. 1p
3. Je moet nadenken, proberen meer te zien voor je kritisch kunt zijn. 2p.
4. Je moet invoelen hoe de ander zal reageren. 1p
5. Je moet je mond houden. 1p”
De correctoren hebben aan het antwoord van [de minderjarige] 1 punt toegekend.
Hoewel naar het oordeel van het hof in de betreffende tekst niet zo scherp het onderscheid inhoud / vorm wordt gemaakt als in het correctievoorschrift en in het Verslag Levende Talen, terwijl verdedigbaar is dat het antwoord van [de minderjarige] voldoende gemeen heeft met voorbeeld 3 van het Verslag Levende Talen om daaraan 2 punten toe te kennen, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de correctoren in redelijkheid niet hadden kunnen komen tot de toekenning van (slechts) 1 punt en dat dus sprake is van een apert onzorgvuldige of apert onjuiste beoordeling. Daaraan doet niet af dat de eerste corrector in haar aanvullende motivering het Verslag Levende Talen onjuist citeert als: “Nadenken wordt in de tekst ingevuld als nadenken over
de inhoud ende vorm” (cursivering toegevoegd, hof) en dat de eerste corrector “nadenken”, anders dan het correctievoorschrift en het Verslag Levende Talen, betrekt op de inhoud en niet op de vorm, terwijl de tweede corrector juist van mening is dat zowel het “nadenken” als het “alle factoren goed bekijken” betrekking heeft op de inhoud. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat beide correctoren van mening zijn dat tussen de beide antwoorden van [de minderjarige] simpelweg onvoldoende verschil bestaat om beide punten te scoren. Dat hierover door een andere corrector of deskundige anders kan worden gedacht, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een apert onzorgvuldige of apert onjuiste beoordeling. Grief III faalt eveneens.
11. Grief I bevat de klacht dat de rechtbank het belang van het Verslag Levende Talen onvoldoende heeft onderkend. Als de rechtbank dat Verslag meer zou hebben betrokken bij de beoordeling, dan zou de rechtbank bij vraag 30 en 35 ook punten hebben toegekend, aldus de toelichting op de grief. Zoals uit de beoordeling van de grieven II en III volgt, is de beoordeling van de door [de minderjarige] gegeven antwoorden op de vragen 30 en 35 niet apert onzorgvuldig of apert onjuist, ook niet als hetgeen over die vragen wordt opgemerkt in het Verslag Levende Talen daarbij wordt betrokken. Bij de (verdere) behandeling van grief I heeft [appellant] dan ook geen belang.
12. De grieven I tot en met III kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, zoals volgt uit het voorgaande. Daar komt nog bij dat het hof, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel is dat ook bij de beantwoording van vraag 15 geen sprake is van een apert onzorgvuldige of een apert onjuiste beoordeling.
13. Voor het antwoord op vraag 15, waarin werd gevraagd naar twee voorbeelden die in een tekst werden gegeven als argumenten bij een in die tekst ingenomen standpunt, is door de beide correctoren geen punt toegekend. Volgens het correctievoorschrift diende per juist voorbeeld 1 punt te worden gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat het eerste in het correctievoorschrift genoemde voorbeeld niet voorkomt in het antwoord van [de minderjarige] . Ten aanzien van het tweede voorbeeld hebben de correctoren geoordeeld dat daarvoor evenmin een punt kon worden toegekend aangezien [de minderjarige] heeft volstaan met een citaat uit de tekst zonder aanhalingstekens. De eerste corrector heeft daarbij in een nadere motivering (productie 4 van Luzac in eerste aanleg) aangegeven dat indien het standaardantwoord een citaat betreft, daar in de vraagstelling altijd expliciet naar wordt gevraagd, doordat de vraag wordt geformuleerd als “Citeer een voorbeeld …”. Deze corrector heeft voorts aangegeven dat indien met een citaat wordt geantwoord op een vraag naar een voorbeeld, dat citaat context nodig heeft, die ontbreekt in het antwoord van [de minderjarige] ; hierdoor is bijvoorbeeld onduidelijk aan wie de “ik” in het gegeven antwoord refereert. De tweede corrector heeft een hiermee op hoofdlijnen overeenstemmende aanvullende motivering gegeven (productie 5 van Luzac in eerste aanleg); daarbij heeft deze corrector nog opgemerkt dat het uit het gegeven antwoord niet duidelijk is dat het voorbeeld ervaringen van de auteur van de tekst zelf betreft.
De door [appellant] geraadpleegde neerlandica [de neerlandica] (productie 13 bij de inleidende dagvaarding; verder te noemen: [de neerlandica] ) heeft erop gewezen dat niet wordt gevraagd het voorbeeld in eigen woorden op te schrijven, terwijl bij een aantal andere examenvragen wèl wordt gevraagd iets in eigen woorden te beschrijven of uit te leggen. Tevens wijst [de neerlandica] erop dat het correctievoorschrift niet zegt dat een citaat als antwoord op deze vraag fout is, terwijl het dat bij andere vragen wel zegt. Ook de door [appellant] geraadpleegde leraren Nederlands [de leraar Nederlands 1] en [de leraar Nederlands 2] (productie 15 bij de inleidende dagvaarding) zijn van mening dat het door [de minderjarige] gegeven antwoord juist is.
Hoewel blijkens het voorgaande verschillend kan worden gedacht over het oordeel van de eerste en tweede corrector om het volstaan met een citaat ter beantwoording van de vraag om een voorbeeld te noemen, fout te rekenen, is dit naar het oordeel van het hof niet apert onzorgvuldig of onjuist. In aanvulling op de door de correctoren gegeven aanvullende motivering neemt het hof daarbij nog in aanmerking dat indien bij een vraag niet staat vermeld dat de beantwoording “in eigen woorden” moet plaatsvinden, dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat (dus) mag worden volstaan met een letterlijk citaat uit de tekst.
14. Nu uit al het voorgaande volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de beoordeling van het door [de minderjarige] op 11 mei 2017 gemaakte examen Nederlands als onvoldoende, apert onzorgvuldig of apert onjuist is, is de primaire vordering van [appellant] niet toewijsbaar en kan ook grief IV, inhoudende dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbij gegaan aan de subsidiaire vordering, niet slagen. Niet valt immers in te zien waarom [appellant] bij deze stand van zaken aanspraak zou kunnen maken op een herbeoordeling door de Onderwijsinspectie of door een derde.
15. Aangezien alle grieven falen, moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter Den Haag van 18 augustus 2017;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Luzac begroot op € 716,- voor griffierecht en op € 894,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, H.J. van Kooten en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.