Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[naam 1] B.V.,
1.Het geding
2.De feiten, de vorderingen en het oordeel van de rechtbank
3.De beoordeling in hoger beroep
Dit betekent dat de uitkering door de bv van € 47.500, aan ieder van de aandeelhouders, dat wil zeggen aan [B.V. Y] én aan [B.V. X] , onverschuldigd is betaald. De bv heeft op [B.V. Y] een vordering ter hoogte van het aan haar uitgekeerde bedrag (artikel 6:203 BW).
Het is duidelijk dat de bv ofwel ontbonden en vereffend dient te worden, dan wel één van beide aandeelhouders de ander zal moeten uitkopen. Kennelijk – zo bleek de raadsheer-commissaris ter comparitie – zijn de emoties zo hoog opgelopen dat het (althans op dat moment) niet lukt om tot een zakelijke en vanzelfsprekende oplossing van de impasse te geraken. Maar ook deze constatering brengt niet teweeg dat de vordering van de bv vastloopt op het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW.
Gegeven dit oordeel kan in het midden kan blijven of – zoals de bv onder verwijzing naar de statuten stelt, maar in het geheel niet onderbouwt – een tussentijdse winstuitkering niet gedaan kon worden omdat het eigen vermogen van de bv ten tijde van die uitkering niet groter was dan “het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves”, zoals de statuten als voorwaarde voor een (tussentijdse) uitkering stellen.
Het hof zal de bv niet in de gelegenheid stellen alsnog te reageren omdat evident is dat deze storting op de rekening derdengelden niet voldoet aan de eis zoals de bv die heeft geformuleerd. De bv vordert immers betaling aan haar. Zij behoeft, naar het oordeel van het hof, geen genoegen te nemen met een storting “in escrow” bij een derde, omdat zij door die constructie niet (onmiddellijk) de beschikking heeft over het onverschuldigd betaalde bedrag.
Voor zover deze vordering is gebaseerd op het verwijt dat [B.V. Y] als bestuurder de uitkering heeft gedaan zonder dat daaraan een aandeelhoudersbesluit en een goedkeuringsbesluit van het bestuur ten grondslag lag, strandt deze. De bv stelt immers, gezien haar stellingen in eerste aanleg, dat haar schade bestaat uit het aan [B.V. Y] uitgekeerde bedrag en de daarover gekweekte wettelijke rente. Maar deze bedragen kan zij vorderen – en vordert zij in dit geding – wegens onverschuldigde betaling, zodat een belang bij de toewijzing van een op artikel 2:9 BW gebaseerde vordering en een verwijzing naar de schadestaat op deze grondslag, ontbreekt.
De beide andere verwijten die de bv in dit verband aan [B.V. Y] maakt (het bewaken van de fiscale positie van de bv en het onthouden van een corporate opportunity) zijn nauwelijks onderbouwd en kunnen niet tot het oordeel leiden dat [B.V. Y] een ‘persoonlijk ernstig verwijt’ kan worden gemaakt. Ten aanzien van de gestelde onttrekking van een corporate opportunity overweegt het hof bovendien dat [B.V. Y] er op heeft gewezen dat beide aandeelhouders na de feitelijke beëindiging van de samenwerking in de bv weer “eigen klanten” zijn gaan bedienen en factureren. Op dat verweer heeft de bv niet gereageerd, ook niet in hoger beroep. Nu de bv is opgericht en heeft gediend als een vehikel ten behoeve van samenwerking tussen de beide aandeelhouders/bestuurders kan van ernstig verwijtbaar handelen geen sprake zijn als beide aandeelhouders ertoe zijn overgegaan ´hun eigen´ klanten weer buiten de bv te gaan bedienen.
Artikel 2:9 BW biedt daarom geen grondslag voor aansprakelijkheid van [B.V. Y] .
heeft het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat [B.V. X] geen eigen belang heeft bij de procedure in hoger beroep. Dit heeft echter geen consequenties voor de proceskostenveroordeling, waar [B.V. X] en de bv samen zijn opgetrokken.
De veroordelingen worden, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.De beslissing
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2015 uitsluitend voor zover in reconventie gewezen,
- veroordeelt [B.V. Y] aan de bv te voldoen € 48.444,79, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de dagvaarding in het geding in eerste instantie tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [B.V. Y] in de kosten van het geding in reconventie in eerste instantie, aan de zijde van de bv begroot op € 894;
- veroordeelt [B.V. Y] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de bv begroot op € 1.937 wegens griffierecht en op € 3.262 (2 punten op basis van tarief IV);
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; en
- wijst af het meer of anders gevorderde.