BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen, hierna ook: kinderalimentatie.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 september 2015 tot en met 3 april 2016 te bepalen op € 35,- per maand per kind, waarbij wordt vastgesteld dat hij over de periode van 1 september 2015 tot en met 3 april 2016 aan zijn alimentatieplicht heeft voldaan. Voorts verzoekt hij de kinderalimentatie met ingang van 4 april 2016 te bepalen op € 25,- per maand per kind, althans met ingang van 1 september 2015 te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren.
3. De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voorts verzoekt de moeder de vader te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Wijziging van omstandigheden
4. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst van de man bij de [bedrijf 1] is beëindigd per 1 september 2013 ten gevolge van het vervallen van de functie van de man, waarna de man in de periode van november 2013 tot 4 april 2016 een WW-uitkering heeft ontvangen en hij er derhalve qua inkomen op achteruit is gegaan. Weliswaar houdt het partijen verdeeld of al dan niet sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, maar uit de in het geding gebrachte beëindigingsovereenkomst van 30 juni 2013 is gebleken dat herplaatsing in een andere functie niet tot de mogelijkheden behoort, noch dat de man wat betreft de reden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een verwijt valt te maken. Bij gebreke van nadere onderbouwing passeert het hof derhalve de stelling van de vrouw dat de man een vervangende functie is aangeboden binnen de [bedrijf 1] en dat de man die functie heeft afgewezen. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte van de minderjarigen en de draagkracht van de man rechtvaardigt.
5. De behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage van € 500,- per maand per kind (thans geïndexeerd € 616,75 en afgerond € 617,- per maand per kind) staat in hoger beroep als niet bestreden vast.
6. Vast staat dat de man in 2012 en 2013 een inkomen had van respectievelijk € 143.043,- per jaar en € 135.155,- per jaar tot aan zijn ontslagdatum. Het hof acht, mede gezien de leeftijd van de man (thans 50 jaar) en de overzichten van de sollicitatieactiviteiten met onderliggende stukken, aannemelijk dat hij na zijn ontslag vergeefs heeft gesolliciteerd. Blijkens de aangifte Inkomstenbelasting 2014 had de man in dat jaar een WW-uitkering van € 34.593,- per jaar. Wegens de beëindiging van zijn dienstverband heeft de man een ontslagvergoeding van € 201.519,- ontvangen die hij niet heeft aangewend ter suppletie van zijn inkomen maar in een stamrecht BV (te weten [bedrijf 2] , opgericht [datum] ), heeft gestort teneinde te gebruiken ter financiering van drie werkmaatschappijen, te weten [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Per 1 januari 2017 is de structuur van de ondernemingen gewijzigd, in die zin dat per die datum [bedrijf 6] is opgericht waar de drie werkmaatschappijen zijn ondergebracht en waarvan de man, via [bedrijf 2] , vanaf dat moment 50% van de aandelen heeft. Uit de overgelegde stukken, waaronder de geconsolideerde jaarrekeningen, blijkt dat zowel in het jaar 2015 als in 2016 sprake was van een negatieve winstreserve van ruim € 100.000,- en dat aan de man geen inkomen is uitgekeerd. Het hof heeft begrip voor de keuze van de man om de ontslagvergoeding in een stamrecht BV te storten en aldus dit vermogen rendabel te maken en acht het ook aannemelijk dat daarmee enige jaren is gemoeid. Het hof is echter van oordeel dat de man rekening had behoren te houden met zijn onderhoudsverplichting voor de minderjarigen en een deel van de ontslagvergoeding daarvoor had behoren te reserveren. Daarnaast is gebleken dat de man -samen met zijn broer en zussen- in 2014 een voorschot op zijn niet opeisbare erfdeel van zijn moeder heeft ontvangen teneinde een verbouwing van een winkel te kunnen financieren. Bovendien had de man volgens zijn aangifte Inkomstenbelasting 2016 een bedrag van € 36.000,- aan banktegoeden. Het hof is van oordeel dat van de man, mede gezien de keuze met betrekking tot zijn ontbindingsvergoeding en de aanwending van het voorschot op zijn erfdeel, verwacht mag worden dat hij een deel van zijn spaargeld aanwendt voor het voldoen van kinderalimentatie en het hof stelt de bijdrage die de man daaruit kan voldoen met ingang van 1 september 2015 in redelijkheid op € 200,- per maand per kind. Het hof weegt nog mee dat de man ter zitting van het hof heeft verklaard dat de prognoses voor zijn ondernemingen positief zijn en dat hij inmiddels een bescheiden loon aan zijn BV kan onttrekken. Gezien de verklaring van de man gaat het hof er derhalve van uit dat hij in de toekomst weer een hogere bijdrage ten behoeve van de minderjarigen zal kunnen voldoen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen.
7. Het hof ziet geen reden, zoals de vrouw heeft verzocht, om de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
8. Dit leidt tot de volgende beslissing.