ECLI:NL:GHDHA:2017:3030

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
200.203.322/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep bij overschrijding van de beroepstermijn in een gezagskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de man in zijn beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank. De man, die in het buitenland woont, was niet verschenen bij de rechtbank en had de beschikking van 9 april 2015 pas op 16 augustus 2016 ontvangen. Hij stelde dat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting en dat de beroepstermijn pas op dat moment was gaan lopen. Het hof heeft onderzocht of de man ontvankelijk was in zijn hoger beroep, waarbij het hof oordeelde dat de man redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de procedure en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van de oproep. Het hof concludeerde dat de man niet tijdig in hoger beroep was gekomen, omdat hij pas op 11 november 2016 appel had ingesteld, buiten de termijn van veertien dagen na de bekendmaking van de beschikking. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Ten overvloede overwoog het hof dat de rechtbank op goede gronden het gezamenlijk gezag over de minderjarige had beëindigd en de vrouw alleen met het gezag had belast, gezien de omstandigheden van de zaak en de afstand tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.203.322/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 14-5444
zaaknummer rechtbank : C/09/469849
beschikking van de meervoudige kamer van 11 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonende te [buitenland],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. de Roode te Leiderdorp,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Rijsdam te Leiden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[naam 1],
hierna te noemen: de stiefvader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015, hierna: de bestreden beschikking, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer.
1.2.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat het gezag over de nader te noemen minderjarige voortaan alleen aan de vrouw zal toekomen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 november 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 21 februari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de man ingekomen:
- een journaalbericht van 5 januari 2017, ingekomen op diezelfde datum, met bijlagen;
- een journaalbericht van 18 augustus 2017, ingekomen op 21 augustus 2017, met bijlagen.
2.4.
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft het hof de rechtbank een brief gestuurd waarin is meegedeeld dat het hof wenst na te gaan hoe en wanneer de beschikking van 9 april 2015 aan de man is verzonden. Tevens is verzocht om een kopie van het begeleidend schrijven bij het verzonden afschrift/de grosse van die beschikking te ontvangen. Een kopie van deze brief is naar partijen verstuurd.
2.5.
Het hof heeft de nader te noemen minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de stiefvader.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de man en de vrouw zijn gehuwd geweest van 19 juli 2002 tot 3 januari 2006;
- staande dit huwelijk is geboren [naam 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige;
- de minderjarige heeft de hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.Ontvankelijkheid

4.1
Allereerst ligt ter beoordeling aan het hof de vraag voor of de man kan worden ontvangen in het hoger beroep.
4.2
De man stelt zich op het standpunt dat hij ontvankelijk is in zijn beroep. De bestreden beschikking is niet aan hem betekend of toegezonden. De man is pas bekend geworden met de bestreden beschikking op 16 augustus 2016, nadat hij de oproeping voor een zitting in de adoptiezaak had ontvangen. De beroepstermijn van drie maanden is voor de man daarom pas op dat moment gaan lopen. Bovendien heeft de man in eerste aanleg geen verweer kunnen voeren, omdat de oproeping van de rechtbank voor de zitting van 12 maart 2015, die aan hem is toegestuurd via de e-mail, om onbekende redenen in zijn “junk”-mail terecht is gekomen en dit bericht de man daardoor nooit heeft bereikt. Ondanks dat hij in [buitenland] verblijft, is de man wel degelijk traceerbaar. In de registers van de burgerlijke stand staat de man geregistreerd als ‘geëmigreerde’ Nederlander en ook zijn adres in [buitenland] is bekend. Daarnaast heeft de man al die jaren een woning aangehouden in Nederland. Gelet op het voorgaande is de bestreden beschikking niet onherroepelijk en is de man daarvan tijdig in beroep gekomen.
4.3
Het hof heeft schriftelijk en telefonisch navraag gedaan bij de rechtbank over de gang van zaken met betrekking tot de oproep van de man voor de mondelinge behandeling van 17 november 2014 en 12 maart 2015 en de verzending van de bestreden beschikking. Daaruit is het volgende naar voren gekomen.
4.4
Op het moment dat het verzoekschrift van de vrouw op 16 juli 2014 bij de griffie van de rechtbank is ingekomen, heeft de griffie in de Basisregistratie Personen onderzoek gedaan naar het adres van de man. Het register vermeldde het adres [adres] en voorts dat de man in 2014 naar [buitenland] was vertrokken Uit het proces-verbaal van de zitting van 17 november 2014 – waarvoor alleen de vrouw een oproep had ontvangen – blijkt dat de rechter die zitting – onder meer – heeft gebruikt om adresgegevens van de man te krijgen. Die mondelinge behandeling is pro forma aangehouden zodat de vrouw de rechtbank kon informeren over een telefoonnummer, e-mailadres en een zakelijk adres van de man in [buitenland], zodat de rechtbank de man kon oproepen voor een nader te bepalen mondelinge behandeling.
4.5
Vervolgens is diezelfde dag - op 17 november 2014 - een faxbericht van de advocaat van de vrouw bij de rechtbank ingekomen waarin twee e-mailadressen van de man [e-mailadres 1] en [e-mailadres 2]) en een telefoonnummer [nummer] in [buitenland] staan vermeld.
4.6
Op 8 december 2014 heeft een medewerker van de rechtbank telefonisch contact gehad met, zo stelt de rechtbank, de man. Op 12 december 2014 heeft de rechtbank de man per e-mail opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 12 maart 2015 op het e-mailadres [e-mailadres 1]. Daarnaast is de man per gewone post en aangetekend opgeroepen op het adres:
[adres buitenland]
De aangetekende zending met de oproep is door DHL bezorgd op 17 december 2014. Volgens de verzendbevestiging van DHL heeft [naam 3]” op die datum getekend voor ontvangst.
4.7
Nadien is de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 voortgezet. De man is niet verschenen.
4.8
Op 9 april 2015 is de bestreden beschikking gegeven. De bestreden beschikking is vervolgens per gewone post verstuurd naar voormeld adres in [plaatsnaam].
4.9
De man heeft – in het hoger beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling – het volgende meegedeeld. Het adres in [plaatsnaam] heeft tot eind 2016 gegolden als postadres. De man kan zich niet herinneren dat hij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de rechtbank, maar erkent dat het adres in [buitenland] waarop hij aangetekend is opgeroepen voor de zitting van 12 maart 2015 het adres is van de onderneming van zijn echtgenote. De oproep per e-mail is in zijn junkmail terecht gekomen. Ook de aangetekende oproep verstuurd via DHL naar het adres van de onderneming van de echtgenote heeft de man niet bereikt. De naam [naam 3] zegt de man niets. De bestreden beschikking heeft de man nooit ontvangen.
4.1
Artikel 806 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geeft voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken de regeling voor de aanvang van de beroepstermijn. Ingevolge lid 1 sub a van artikel 806 Rv kan hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Het gaat daarbij om een procespartij als bedoeld in artikel 805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden.
4.11
Het hof is van oordeel dat de man redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de mondelinge behandeling van 12 maart 2015 bij de rechtbank en derhalve van de procedure betreffende het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag. Het hof gaat uit van de juistheid van de door de griffie van de rechtbank verstrekte informatie dat de griffie voorafgaande aan de verzending van de oproep voor de zitting van 12 maart 2015 telefonisch contact heeft gehad met de man. De omstandigheden dat de op 12 december 2014 verzonden e-mail gericht aan de man met als bijlage de oproep voor de zitting van 12 maart 2015 – zoals hij stelt – in zijn spam terecht is gekomen en de man evenmin de oproepbrief voor de tweede mondelinge behandeling heeft ontvangen via de DHL, terwijl die brief wel op dat adres is afgeleverd, komen naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico. Het had dan ook op de weg van de man gelegen om te informeren en zich op de hoogte te stellen over de voortgang van de zaak, waaronder de (beoogde) datum van de beslissing. In beginsel diende de man dan ook binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep in te stellen.
4.12
Aangezien de man niet in de procedure in eerste aanleg is verschenen, had de verzending van het afschrift van de beschikking aan de man in beginsel bij aangetekende brief moeten plaatsvinden op grond van het bepaalde in artikel 291 in verbinding met artikel 272, laatste volzin Rv. De rechtbank heeft de bestreden beschikking weliswaar verzonden naar het postadres van de man in [plaatsnaam], maar heeft nagelaten deze bij aangetekende brief te versturen. In een dergelijk geval - waarin de man door een door (de griffie van) de rechtbank begane fout of verzuim niet tijdig wist of redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechtbank een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de beroepstermijn is verzonden of verstrekt - geldt dat op grond van vaste jurisprudentie (vgl. HR 28 juni 2003, NJ 2005, 465) de beroepstermijn moet worden verlengd met een termijn van veertien dagen na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Het hof is van oordeel dat hieronder ook het bekend worden met de beschikking is te begrijpen.
4.13
De man heeft onweersproken gesteld dat hij op 16 augustus 2016 bekend is geworden met de bestreden beschikking. Nu hij pas op 11 november 2016 appel heeft ingesteld, derhalve buiten de termijn van veertien dagen, is hij niet tijdig in hoger beroep gekomen. Het hof zal hem daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
4.14
Ten overvloede overweegt het hof dat de rechtbank bij de bestreden beschikking op goede gronden het gezamenlijk gezag over de minderjarige heeft beëindigd en de vrouw alleen met het gezag over hem heeft belast. De minderjarige is thans dertien jaar. Na de eerste verjaardag heeft de minderjarige zijn man recent pas weer voor het eerst gezien in het kader van de in februari 2016 aangevangen adoptieprocedure via Skype. In de afgelopen twaalf jaren heeft de man, die sinds 2014 in [buitenland] woont, geen invulling gegeven aan de ouderrol. De minderjarige kent de man niet tot nauwelijks. De man heeft dan ook geen idee wat er speelt in het leven van de minderjarige. Het hof is van oordeel dat het dragen van gezamenlijk gezag wel een dergelijke kennis vereist. Daarnaast moeten er in min of meer nauw overleg met de andere ouder – de vrouw – beslissingen worden genomen, soms ook op korte of zeer korte termijn. Vast staat dat nauwelijks tot niet sprake is van communicatie tussen de ouders. Daarbij kunnen gezamenlijke beslissingen over de minderjarige op korte termijn door de afstand Nederland – [buitenland] moeizaam worden gemaakt. Het hof verwacht niet dat hier binnen afzienbare tijd verandering in zal komen. Het hof is derhalve van oordeel dat het in het belang van de minderjarige noodzakelijk is dat het gezag over hem aan de vrouw alleen toekomt.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, J.A. Kempen en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier en is op 11 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.