ECLI:NL:GHDHA:2017:3002

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
200.214.225/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2017 aangevochten, waarin haar gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogdes was benoemd. De moeder stelde dat zij de afgelopen jaren positieve ontwikkelingen had doorgemaakt en dat het ontnemen van haar gezag een ingrijpende maatregel was die niet in het belang van de minderjarige was. Het hof oordeelde echter dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De minderjarige was op driejarige leeftijd uit huis geplaatst en had inmiddels een sterke band opgebouwd met de pleegouders. Het hof concludeerde dat het in het belang van de minderjarige was om duidelijkheid te scheppen over haar toekomstperspectief en dat de gecertificeerde instelling als voogdes moest worden benoemd. De verzoeken van de moeder om haar gezag in stand te houden of om gezamenlijk gezag met de pleegvader te verkrijgen, werden afgewezen. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en benadrukte het belang van het contact tussen de moeder en de minderjarige, ondanks de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.214.225/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-7120
zaaknummer rechtbank : C/09/518382
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G. van der Steen te Den Haag,
tegen
de RAAD VOOR DE KINDERBERSCHERMING,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de STICHTING JEUGDBESCHERMING [locatie] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
2. [pleegvader] en [pleegmoeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 26 januari 2017 van de rechtbank Den Haag, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 18 april 2017 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder de volgende stukken ingekomen:
- op 20 juni 2017 een V-formulier van 19 juni 2017 met bijlage;
- op 2 augustus 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 14 augustus 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 16 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [naam] namens de raad;
- [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling;
- de pleegouders.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- uit de moeder is op [geboortedatum] de minderjarige [minderjarige] te [geboorteplaats] geboren (hierna: de minderjarige);
- de biologische vader van de minderjarige, [de vader] , is buiten beeld;
- de minderjarige is niet erkend;
- de moeder was van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast;
- bij beschikking van 23 mei 2016 van de rechtbank Den Haag zijn de ondertoezichtstelling van de minderjarige en de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 april 2017;
- sinds maart 2014 verblijft de minderjarige in het huidige perspectief biedende pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige beëindigd en de gecertificeerde instelling tot voogdes over de minderjarige benoemd. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad geheel dan wel gedeeltelijk af te wijzen, met dien verstande dat de moeder het hof verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige in stand te laten. Subsidiair verzoekt de moeder het hof te bepalen dat de moeder het gezag over de minderjarige gezamenlijk met de pleegvader zal uitoefenen en meer subsidiair verzoekt de moeder het hof te bepalen dat de pleegouders het gezag over de minderjarige zullen uitoefenen.
4.3.
De raad verweert zich ter terechtzitting en verzoekt (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
De moeder voert, kort samengevat, aan dat weliswaar is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om haar gezag te beëindigen, maar dat op basis van een uitspraak van 6 oktober 2015 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (N.P./Moldavië, 58455/13) in overweging moet worden genomen dat het ontnemen van ouderlijke rechten een bijzonder ingrijpende maatregel is, die een ouder berooft van zijn gezinsleven met het kind en in strijd is met het doel hen te herenigen. Volgens de moeder mogen zulke ingrijpende maatregelen alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden toegepast en kunnen zij alleen worden gerechtvaardigd als goed wordt gemotiveerd waarom de maatregel toch in het belang van het kind is. De moeder is van mening dat het verzoek tot beëindiging van haar gezag aan deze, strengere, Europese toets moet worden onderworpen. Daarnaast is de moeder van mening dat de problemen die ertoe hebben geleid dat de minderjarige destijds uit huis is geplaatst, inmiddels door haar zijn aangepakt. De moeder heeft naar eigen zeggen verschillende behandelingen ondergaan en wordt nog steeds op vrijwillige basis begeleid. Ook is haar oudste dochter recent weer thuisgeplaatst. Ieder doel dat de moeder vanuit de hulpverlening gesteld heeft gekregen, is door haar behaald. Voorts verkrijgt de minderjarige volgens de moeder niet meer duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief indien het gezag van de moeder wordt beëindigd, nu de moeder de plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin steunt. Zolang de minderjarige in het pleeggezin op haar plek is en zij bereid zijn haar verzorging en opvoeding op zich te blijven nemen, zal de moeder die plaatsing blijven ondersteunen. De moeder wil echter betrokken blijven in het leven van de minderjarige en bij het nemen van belangrijke beslissingen over de minderjarige, reden waarom de moeder het gezag over de minderjarige wil behouden. Gelet op de Europese regelgeving, dient de gezagsbeëindiging volgens de moeder noodzakelijk en proportioneel te zijn en zouden er geen minder ingrijpende alternatieven meer aanwezig moeten zijn alvorens tot gezagsbeëindiging wordt overgegaan. De moeder is van mening dat de beëindiging van haar gezag niet noodzakelijk is, nu de moeder instemt met de huidige plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin. Ook is er volgens de moeder een alternatief voorhanden, namelijk dat zij het gezag over de minderjarige deelt met de pleegvader. De strijd tussen de moeder en de gecertificeerde instelling is recent gestaakt, waardoor gedeeld gezag volgens de moeder tot de mogelijkheden behoort. Hiermee zou, aldus de moeder, een minder vergaande inbreuk worden gemaakt op haar rechten en die van de minderjarige. Mocht het hof het verzoek tot gedeeld gezag afwijzen, dan verzoekt de moeder de pleegouders met het gezag over de minderjarige te belasten, nu de gecertificeerde instelling volgens de moeder onvoldoende in staat is de belangen van de minderjarige te behartigen. De moeder heeft in het verleden negatieve ervaringen met de gecertificeerde instelling gehad en is van mening dat de gecertificeerde instelling destijds onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met betrekking tot haar kinderen. De moeder acht de pleegouders, die de minderjarige dagelijks verzorgen en opvoeden, derhalve beter in staat de belangen van de minderjarige te behartigen.
4.5.
De raad stelt ter terechtzitting dat de minderjarige al sinds jonge leeftijd uit huis is geplaatst. De minderjarige is, aldus de raad, inmiddels gehecht geraakt aan de pleegouders en maakt in het pleeggezin een goede ontwikkeling door. Er wordt niet meer gewerkt aan een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Het perspectief van de minderjarige is bij de pleegouders bepaald, waar zij kan blijven tot aan haar volwassenheid. Het is volgens de raad in het belang van de minderjarige dat zij duidelijkheid krijgt over waar zij opgroeit, zodat er een proces van acceptatie en rust bij de minderjarige kan beginnen, hetgeen ook voor de moeder geldt. De raad stelt dat er recente positieve ontwikkelingen zichtbaar zijn in het contact tussen de moeder en de minderjarige, maar dit doet niet af aan het oordeel van de raad dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezag van de moeder wordt beëindigd en bij de gecertificeerde instelling komt te liggen. De raad is voorts geen voorstander van het voorstel van de moeder om het gezag met de pleegvader te delen. Nog afgezien van de vraag of de pleegvader daartoe bereid zou zijn, bestaat volgens de raad het risico dat de strijd tussen de moeder en de pleegouders, zoals die zich in het verleden heeft voorgedaan, weer wordt aangewakkerd of dat er verschillen in inzicht over de uitoefening van het gezag ontstaan, waar de minderjarige de dupe van wordt.
4.6.
De gecertificeerde instelling stelt ter terechtzitting dat de moeder recent een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ondanks deze vooruitgang bij de moeder, is de gecertificeerde instelling van mening dat het in het belang van de minderjarige is dat haar toekomstperspectief duidelijk is en dat zij tot haar achttiende levensjaar bij de pleegouders kan blijven wonen. Ook de gecertificeerde instelling is geen voorstander van gedeeld gezag, nu er nauwelijks samenwerking is tussen de moeder en de pleegouders en het vertrouwen over en weer ontbreekt, waardoor de gecertificeerde instelling gedeeld gezag niet in het belang van de minderjarige acht. Momenteel heeft de moeder om de drie weken begeleide omgang met de minderjarige, waarbij de gecertificeerde instelling toewerkt naar contactherstel tussen de moeder en de minderjarige en uiteindelijk naar onbegeleide bezoeken. Ook ziet de minderjarige haar broer en zus om de drie weken. De minderjarige is volgens de gecertificeerde instelling recent begonnen met therapie bij [naam] om haar trauma’s uit het verleden te verwerken. Tot slot vindt de gecertificeerde instelling het belangrijk dat de moeder, ook wanneer haar ouderlijk gezag wordt beëindigd, de moeder van de minderjarige blijft. De band tussen de moeder en de minderjarige is volgens de gecertificeerde instelling van onverminderd belang voor de minderjarige, alleen zal de moeder de rol van moeder op afstand gaan vervullen.
4.7.
De pleegouders voeren ter terechtzitting aan dat zij het cruciaal vinden dat er naar het belang van de minderjarige gekeken wordt, hetgeen volgens de pleegouders prevaleert boven het belang van de moeder. Toen de minderjarige bij de pleegouders kwam wonen, heeft zij de moeder, vanwege de langere periodes zonder contact in het verleden, opnieuw moeten leren kennen. De pleegouders hebben de afgelopen jaren gemerkt dat de moeder wel betrokken wil zijn bij de minderjarige, maar dat dit haar vaak niet lukt. Als de pleegouders de moeder bijvoorbeeld op de hoogte stellen van (ouder)avonden op de school van de minderjarige, dan reageert de moeder niet of dan komt zij niet. De pleegouders hebben op dit moment onvoldoende vertrouwen in de mogelijkheden van de moeder om de verantwoordelijkheid voor de minderjarige te dragen waardoor zij niet het gezag, alleen of gedeeld, over de minderjarige willen uitoefenen en het in het belang van de minderjarige achten dat een derde, zoals de gecertificeerde instelling, met het gezag belast wordt. Als er in de toekomst duidelijke afspraken met de moeder zijn gemaakt over de omgang en als er geen strijd meer is met de moeder, dan staan de pleegouders eventueel open voor het verkrijgen van het gezag over de minderjarige. De pleegouders stellen voorts dat de moeder altijd met de minderjarige mag bellen en via de pleegouders informatie over de minderjarige kan verkrijgen, maar volgens de pleegouders neemt de moeder hiertoe nauwelijks initiatief. De pleegouders vinden het tot slot belangrijk dat de minderjarige regelmatig (fysiek) contact heeft met de moeder en dat de band tussen de minderjarige en de moeder wordt versterkt. Door middel van video-interactiebegeleiding zal op korte termijn onderzocht worden hoe dit contact het beste vormgegeven kan worden. De pleegouders hopen dat de omgang tussen de moeder en de minderjarige verbetert indien het gezag van de moeder wordt beëindigd, waardoor de moeder zich kan concentreren op de omgang met de minderjarige in plaats van het voeren van procedures over de minderjarige.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2.
Het hof overweegt vervolgens dat voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind gekeken moet worden naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Volgens de wetgever is het afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de minderjarige wat een redelijke termijn is. In ieder geval sluit een jarenlange verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aan en is (volgens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 015, nr. 3 pag. 34)) voor jongere kinderen de aanvaardbare termijn over het algemeen korter dan voor oudere kinderen.
5.3.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden tot een beëindiging van het gezag van de moeder is overgegaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat de aanvaardbare termijn, zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 BW is verstreken, nu de minderjarige, thans zes jaar oud, op driejarige leeftijd uit huis is geplaatst en er door de hulpverleningsinstanties al geruime tijd niet meer aan een thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder wordt gewerkt. De pleegouders hebben te kennen gegeven bereid te zijn de minderjarige tot aan haar volwassenheid in hun gezin op te nemen en voor haar te zorgen. Hoewel de moeder voor nu instemt met de plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin, is het hof van oordeel dat het voor de minderjarige – en de overige betrokkenen – van belang is dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over waar de minderjarige zal opgroeien en waar haar toekomstperspectief ligt, zodat het proces van acceptatie van en berusting in plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin bij zowel de minderjarige als de moeder kan aanvangen. De minderjarige is inmiddels gehecht geraakt aan de pleegouders, waardoor het in haar belang is om in het pleeggezin op te groeien en zich aldaar te ontwikkelen tot aan haar volwassenheid. Het hof is voorts van oordeel dat de door de advocaat van de moeder aangehaalde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geen ander licht op de zaak werpt en tot geen ander oordeel kan leiden. In het verleden is er sprake geweest van langere periodes zonder contact tussen de moeder en de minderjarige. De minderjarige heeft haar moeder hierdoor opnieuw moeten leren kennen. Inmiddels is er een prille positieve ontwikkeling gaande in de omgang tussen de moeder en de minderjarige, waarbij deze omgang om de drie weken plaatsvindt. Er is echter nog altijd sprake van begeleid contact tussen de moeder en de minderjarige. Daarnaast is het hof van oordeel dat een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing teveel onrust voor de minderjarige zou opleveren, nu de minderjarige door haar belaste verleden een kwetsbaar meisje is dat gevoelig is voor spanningen in haar omgeving. De spanningen die een jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen met zich kunnen brengen, acht het hof niet in het belang van de minderjarige. Ook is de strijd van de moeder ten aanzien van de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders pas recent gestaakt, waarbij er over en weer nog altijd onvoldoende vertrouwen en samenwerking is. Hierdoor is het hof van oordeel dat plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders op vrijwillige basis, waarbij de moeder het gezag over de minderjarige behoudt, eveneens niet tot de mogelijkheden behoort. Gelet op het voorgaande, zal het hof het primaire verzoek van de moeder om haar ouderlijk gezag over de minderjarige in stand te laten, afwijzen.
5.4.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de moeder om gezamenlijk met de pleegvader met het gezag over de minderjarige belast te worden, overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 1:253t lid 1 BW kan een dergelijk verzoek slechts op gezamenlijk verzoek van de met gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, worden gedaan. Nu de pleegvader ter terechtzitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven niet voor gedeeld gezag met de moeder open te staan, zal het hof dit verzoek van de moeder afwijzen. Het hof zal het meer subsidiaire verzoek van de moeder om de pleegouders met de voogdij over de minderjarige te belasten eveneens afwijzen, nu de pleegouders ter terechtzitting uitdrukkelijk hebben verklaard hier op dit moment niet open voor te staan en de uitdrukkelijke wens hebben dat, in het belang van de minderjarige, een derde, zoals de gecertificeerde instelling, als voogdes over de minderjarige wordt benoemd.
5.5.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezag van de moeder over de minderjarige wordt beëindigd en dat de gecertificeerde instelling als voogdes over de minderjarige wordt benoemd. Het hof zal derhalve de verzoeken van de moeder afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6.
Ten overvloede overweegt het hof dat, wat er ook zij van het gezag over de minderjarige, de moeder altijd de moeder van de minderjarige zal blijven en haar rol in het leven van de minderjarige onverminderd van groot belang blijft. Ter terechtzitting is duidelijk geworden dat alle betrokkenen het belang inzien van het contact tussen de moeder en de minderjarige. Tevens is duidelijk geworden dat de omgang tussen de moeder en de minderjarige zich op een positieve manier ontwikkelt en alle betrokkenen zich willen inzetten voor contactherstel tussen de moeder en de minderjarige. Het hof gaat er dan ook van uit dat alle betrokkenen zich hiervoor zullen blijven inspannen, zodat het contact tussen de moeder en de minderjarige, in het belang van de minderjarige, in de toekomst op constructieve wijze vormgegeven wordt.
5.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, J.M. van Baardewijk en F.R. Salomons, bijgestaan door mr. E.T.P. Merkx als griffier, en is op 4 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.