BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken alsnog af te wijzen.
2. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de door hem gemaakte proceskosten.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: het HKOV)
3. De moeder bestrijdt dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in [land 2] had alvorens zij met de minderjarige naar Nederland is vertrokken. Zij is dan ook van mening dat geen sprake is van een ongeoorloofd overbrengen. Zij ontkent dat de vader geen vaste baan kon vinden in Nederland en dat partijen als gezin in [land 2] hebben samengewoond. De eerste negen maanden van zijn leven woonde de minderjarige in [land 1] . Daarna is de moeder pas met hem naar [land 2] gekomen, alwaar hij nog geen jaar heeft verbleven.
4. De vader merkt op dat het wel of niet vinden van een vaste baan in Nederland los staat van de kern van de kwestie, te weten het feit dat de moeder de minderjarige in strijd met het gezagsrecht van de vader in Nederland heeft achtergehouden. De vader had na vijf jaar zoeken nog altijd geen vast contract in Nederland en kon zodoende niet aan de minimale inkomenseis voldoen om een verblijfsvergunning voor de moeder aan te vragen. In overleg met de moeder heeft de vader een baan en een woning in [land 2] gevonden en is aldaar een verblijfsvergunning voor de moeder verkregen. Zij kan in ieder geval tot 19 november 2020 in [land 2] blijven. De vader heeft altijd in alle opzichten voor het gezin gezorgd toen partijen samenleefden.
5. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in [land 2] had onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland. Vaststaat dat de moeder met de minderjarige op [datum] vanuit [land 1] naar [land 2] is gekomen om zich daar bij de vader te voegen. De minderjarige was toen acht maanden oud. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader - niet aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling van partijen was om slechts voor korte tijd in [land 2] te blijven. Vast staat dat de moeder geen verblijfsvergunning kon krijgen in Nederland, maar dankzij de vader wel in [land 2] , en dat de vader een baan en een woning had gevonden in [land 2] . De stelling van de moeder dat de vader wel een vaste baan had kunnen krijgen in Nederland en aldus ook hier voor een verblijfsvergunning voor de moeder had kunnen zorgen, heeft zij op geen enkele manier onderbouwd, het wordt betwist door de vader en het doet aan de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor overwogen niets af, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Voorts kan de grief van de moeder, dat er geen sprake was van een gezinsverband, nu de vader overdag werkte terwijl de moeder voor de minderjarige zorgde, naar het oordeel van het hof evenmin slagen. In menig gezin is het rollenpatroon aldus dat de ene ouder het gezin financieel onderhoudt en de ander zich overdag richt op het huishouden en de fysieke verzorging van de kinderen, zonder dat hiervoor derden in te hoeven worden geschakeld. Gelet op het feit dat partijen in [trouwdatum] getrouwd zijn, zij de ouders zijn van de minderjarige en zij elf maanden met elkaar hebben samengewoond in [land 2] , is het hof van oordeel dat er sprake was van een gezinsverband en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij zijn ouders in [land 2] was.
6. In hoger beroep is niet in geschil dat de vader niet heeft ingestemd met een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland, zodat sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige door de moeder in Nederland in de zin van artikel 3 HKOV.
Onmiddellijke terugkeer; integratie kind in de zin van artikel 12 HKOV
7. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minderjarige niet geworteld is in Nederland. Zij stelt dat sprake is van een constante en stabiele leefomgeving in Nederland en dat de minderjarige alhier duurzame relaties heeft opgebouwd. De minderjarige gaat naar het kinderdagverblijf en spreekt en verstaat Nederlands. Er zijn veel contacten met de familie en vrienden van de moeder en haar nieuwe partner. De moeder is weliswaar twee keer met de minderjarige voor een aantal weken naar [land 1] gegaan, maar dit heeft geen afbreuk gedaan aan de worteling van de minderjarige hier te lande.
8. De vader bestrijdt de stellingen van de moeder. Zij is sinds zij in Nederland verblijft meerdere keren met de minderjarige voor weken naar [land 1] afgereisd, omdat zij geen visum in Nederland heeft. Er is dan ook geen sprake van een constante en stabiele leefomgeving in Nederland. Gelet op de jonge leeftijd van de minderjarige heeft hij nog geen duurzame relaties kunnen opbouwen in Nederland.
9. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat er meer dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige in Nederland en het indienen van het verzoek van de vader tot teruggeleiding, zodat beoordeeld moet worden of de minderjarige al dan niet geworteld is in Nederland. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake van is, althans onvoldoende om het verzoek tot teruggeleiding af te wijzen. Weliswaar betwist de moeder dat zij sinds februari 2017 voor een derde maal naar [land 1] is afgereisd met de minderjarige, vast staat dat de minderjarige in zijn korte leven veelvuldig heeft gereisd. Hij is thans nog geen drie jaar oud en het hof is met de rechtbank van oordeel dat er nog geen sprake is van worteling in Nederland in de zin van artikel 12 lid 2 HKOV. Vast staat dat partijen nog altijd getrouwd zijn, de moeder geen verblijfsvergunning heeft om in Nederland te blijven en onder meer voor onderdak afhankelijk is van haar nieuwe partner. Van een constante en stabiele leefomgeving in Nederland is dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV
10. De moeder stelt ook in hoger beroep dat de minderjarige in een ondragelijke toestand wordt gebracht indien hij zal moeten terugkeren naar [land 2] . Hij zal dan worden gescheiden van de moeder, zijn primaire verzorger, hetgeen traumatiserend is voor de minderjarige. De moeder heeft weliswaar een verblijfsvergunning in [land 2] en spreekt de taal, maar zij heeft er geen inkomen en geen woning. Als [nationaliteit] wordt zij aldaar gediscrimineerd en al zou zij een baan kunnen vinden, dan nog zal zij daarmee niet voldoende verdienen om voor een geschikt leven voor haar en de minderjarige te kunnen zorgdragen. De vader is niet in staat om de minderjarige te verzorgen en op te voeden, omdat hij dit in het verleden ook nooit heeft gedaan en daarbij hele dagen aan het werk is. Dit zou betekenen dat een derde feitelijk voor de minderjarige zal moeten zorgen, terwijl de moeder dit in Nederland kan. Ten slotte stelt de moeder dat zij bereid is om mee te werken aan een goede regeling waarbij de minderjarige op regelmatige wijze contact heeft met de vader.
11. De vader bestrijdt de stellingen van de moeder. Niets staat de moeder in de weg om met de minderjarige terug te keren en om werk te vinden in [land 2] . Het leven in [land 2] is aanzienlijk goedkoper dan in Nederland. De vader stelt zeer wel in staat te zijn om naar behoren zorg te dragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het feit dat hij de minderjarige door toedoen van de moeder al lange tijd niet heeft gezien en haar ongefundeerde aantijgingen richting hem, acht de vader zeer kwalijk.
12. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat er geen sprake is van het bestaan van een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer naar [land 2] zal worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel en andere beslissing zouden moeten leiden. Vast staat dat de moeder een [land 2] verblijfsvergunning heeft en niet een Nederlandse en dat zij de Portugese taal spreekt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van enige objectieve belemmering voor de moeder om (al dan niet tijdelijk) terug te keren naar [land 2] om aldaar de bodemprocedure te voeren over het hoofdverblijf van de minderjarige. Naar het oordeel van het hof is het daarbij in het belang van de minderjarige om zo spoedig mogelijk weer in contact te treden met de vader, van wiens contact hij lange tijd verstoken is geweest. Van contra-indicaties aan de zijde van de vader is het hof niet gebleken.
13. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is achterhaald, de teruggeleiding van de minderjarige naar zijn gewone verblijfplaats in [land 2] op uiterlijk 1 november 2017 zal gelasten. Deze iets ruimere termijn geeft partijen de gelegenheid om zich te wenden tot cross-border mediation, zoals zij ter zitting hebben verklaard te zullen doen nadat het hof in deze een beslissing heeft genomen. Het hof spreekt de hoop uit dat partijen zich in het belang van de minderjarige zullen inzetten om in onderling overleg tot beslissingen aangaande de minderjarige te komen. Een nog langere termijn, zoals door de moeder is bepleit, acht het hof niet in het belang van de minderjarige en niet in lijn met de strekking van het verdrag.
14. De vader verzoekt het hof om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit de in eerste aanleg gevorderde kosten, vermeerderd met de kosten van de hoger beroep procedure, bestaande uit het griffierecht van € 313,-, de eigen bijdrage bij de toevoeging van € 340,- en de kosten van de vliegtickets van € 306,-, te weten € 959,- in totaal.
15. De moeder verzoekt het hof primair om het verzoek af te wijzen en subsidiair toe te wijzen voor zover is toegewezen door de rechtbank, vermeerderd met het in hoger beroep verzochte, zonder de eigen bijdrage, want daar is geen sprake van in familiezaken.
16. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden zoals hiervoor vermeld aanleiding om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte kosten als gevolg van het ongeoorloofd achterhouden van de minderjarige. De rechtbank heeft al een bedrag toegewezen voor de tot en met de procedure in eerste aanleg door de vader gemaakte kosten. Daartegen is de moeder niet opgekomen. Het hof stelt de in verband met de teruggeleiding gemaakte kosten in het hoger beroep vast op € 306,- aan vliegtickets en € 313,- aan griffierecht, zijnde in totaal € 619,-,-. Het hof houdt geen rekening met de door de vader opgevoerde kosten van eigen bijdrage in hoger beroep, nu deze niet zijn onderbouwd en door de moeder worden bestreden.
17. Dit leidt tot de volgende beslissing.