ECLI:NL:GHDHA:2017:2982

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
200.205.043/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van vermogen met bewijsvermoeden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de verdeling van de roerende zaken is vastgesteld. De man, verzoeker in hoger beroep, verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw, verweerster in hoger beroep, de beschikking van de rechtbank wil bekrachtigen. De man heeft op 7 december 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 8 september 2016. De vrouw heeft op 19 januari 2017 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 9 juni 2017 mondeling behandeld.

De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 22.500,00 en € 4.467,26 moest betalen, en dat de verdeling van de roerende zaken moest plaatsvinden. Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 5 april 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

Het hof heeft beoordeeld of de woning van de vrouw tot het te verrekenen vermogen behoort. De man heeft gesteld dat de woning is gefinancierd met huwelijkse giften en eigen vermogen, terwijl de vrouw heeft betoogd dat de woning volledig uit haar privévermogen is gefinancierd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw het bewijsvermoeden heeft weten te ontzenuwen en dat de man niet betrouwbaar is in zijn verklaringen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 9 augustus 2017
Zaaknummer : 200.205.043/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/500242
Zaaknummer rechtbank : FA RK 15-9010
[appellant] ,
wonende te [land] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.J. Backx te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [land] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 december 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 september 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 19 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 2 januari 20174 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 29 mei 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 9 juni 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door mr. M.L.A. van Opstal, kantoorgenoot van zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door een tolk in de Poolse taal, [naam] .
Mr. Van Opstal heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 1 maart 2016 van de rechtbank Den Haag en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 1 maart 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de verdeling van de roerende zaken die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben vastgesteld.
Voorts is bepaald dat partijen de op de peildatum 29 januari 2015 aanwezige saldi op ieders bankrekeningen, zoals vermeld in het lichaam van de beschikking, moeten verrekenen.
Daarnaast is in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de vrouw aan de man moet betalen een bedrag van 22.500,00 [valuta] ).
Verder is bepaald dat de vrouw aan de man wegens voorgeschoten woonlasten moet betalen een bedrag van 4.467,26 [valuta] .
De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is vast komen te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 5 april 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te veroordelen uit hoofde van verrekening van de waarde van de woning een bedrag van (597.263,62/2=) 298.631,81 [valuta] , althans een ander door het hof vast te stellen bedrag aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de door het hof te wijzen beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2015 (datum indiening verzoek);
de vrouw te veroordelen in het kader van de verdeling van de inboedelgoederen een bedrag van € 7.902,- uit hoofde van overbedeling binnen veertien dagen na de door het hof te wijzen beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2015 (datum indiening verzoek) aan de man te voldoen;
de vrouw te veroordelen tot betaling van zijn proceskosten, advocaatkosten en vertaalkosten van de procedure in eerste aanleg van € 18.583,38, te vermeerderen met de door hem in beroep gemaakte kosten (p.m.), althans een zodanig bedrag als de rechtbank rechtens juist acht, binnen 14 dagen na de door het hof te wijzen beschikking.
2. De vrouw bestrijdt het beroep. Zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank, eventueel onder verbetering en/of aanvulling van gronden, te bekrachtigen.

Behoort de woning te [plaats] , [land] tot het te verrekenen vermogen?

3. Partijen zijn getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met daaraan gekoppeld een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het periodieke verrekenbeding, hetgeen impliceert dat het periodiek verrekenbeding moet worden afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW behoort het aanwezige vermogen van partijen tot het te verrekenen vermogen tenzij de betreffende partij bewijst dat het goed dat tot zijn of haar vermogen behoort niet is aangeschaft met overgespaard en herbelegd inkomen dan wel dat er gelden zijn geïnvesteerd in het goed die afkomstig zijn uit overgespaard en herbelegd inkomen. Met betrekking tot het bewijsvermoeden verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 ECLI:HR:2017:161. Binnen voornoemd kader dient beoordeeld te worden of de hiervoor genoemde onroerende zaak al dan niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De onroerende zaak staat op naam van de vrouw.
4. In eerste aanleg heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de woning te [land] is gefinancierd met een huwelijkse gift van € 10.000,- (toevoeging hof: derhalve € 5.000,- van de man en € 5.000,- van de vrouw), alsmede een bedrag van € 24.502,- zijnde eigen vermogen van de man (toevoeging hof: dus niet te verrekenen inkomsten).
5. Indien de man met eigen vermogen in de woning van de vrouw heeft geïnvesteerd betekent zulks dat hij een vergoedingsrecht heeft. Indien een vergoedingsrecht is ontstaan voor 1 januari 2012 dient uitgegaan te worden van een nominaal vergoedingsrecht.
6. Voorts heeft de man gesteld dat de woning gedurende het huwelijk van partijen diverse malen is verbouwd. Volgens de man zijn deze verbouwingen gefinancierd met gelden afkomstig uit hypothecaire geldleningen alsmede uit overgespaarde inkomsten. Voorts heeft de man in randnummer 21 van zijn appelschrift gesteld dat op basis van de verklaring van de bank niet anders kan worden geoordeeld dan dat de geldlening mede is aangewend voor de aanschaf van de woning en dat aflossingen op deze lening aangemerkt moeten worden als investering in het goed.
7. Indien er sprake is van een verbouwing dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen een verbetering van het goed dan wel regulier onderhoud. Indien er sprake is van regulier onderhoud dient dit als kosten van de huishouding te worden gekwalificeerd en niet aangemerkt te worden als een investering in het goed. Indien er sprake is van een verbetering van het goed dient het hof te beschikken over de waarde van het goed voor de verbouwing alsmede na de verbouwing om te kunnen beoordelen wat het rendement is van de gedane investering.
8. Uit de gewisselde stukken (zie randnummer 19 van zijn inleidend verzoek) volgt dat de man met betrekking tot de investering in het goed van de vrouw ter zake zijn eigen vermogen ad (€ 5.000,- plus € 24.205,- =) € 29.205,- slechts het nominale bedrag terugvordert. Ter zake het te verrekenen bedrag in de zin van artikel 1:141 lid 1 juncto artikel 1:136 lid 1 BW vordert de man een bedrag van € 55.697,-.
9. Uit de stelling van de man in eerste aanleg volgt derhalve dat de aankoop van de woning te [land] is gefinancierd uit niet overgespaard en herbelegd inkomen. Hetgeen impliceert dat de autonome waardestijging van dat goed niet in de verrekening dient te worden betrokken.
10. In appel heeft de man de grondslag van zijn vordering gewijzigd en wel in die zin dat de volledige waarde van het hiervoor vermelde onroerend goed tot het te verrekenen vermogen behoort. Het hof begrijpt uit de wijziging van de grondslag van de vordering van de man dat het pand volledig is gefinancierd met overgespaard en herbelegd inkomen en derhalve in de verrekening moet worden betrokken. In randnummer 10 stelt de man dat er drie manieren zijn waarop overgespaard te verrekenen vermogen in de woning is geïnvesteerd:
Bij aankoop;
Middels aflossing op de hypothecaire geldlening;
Met betrekking tot de verkoop van het perceel grond.
11. De stelling van de man dat op de vrouw de bewijslast rust dat haar goed niet tot het te verrekenen vermogen behoort is mede bezien de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten, recentelijk nog in de onder overweging 3 aangehaalde beschikking van 3 februari 2017, juist. Op de vrouw rust derhalve de last om het bewijsvermoeden in de zin van artikel 1:141 lid 3 BW te ontzenuwen.
12. Uit het betoog van de vrouw volgt dat zij van mening is dat zij het bewijsvermoeden van artikel 141 lid 3 heeft weten te ontzenuwen. Met andere woorden: de woning te [land] behoort niet tot het te verrekenen vermogen. In haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de vrouw onder meer gesteld dat de aankoopsom van de woning 145.000 [valuta] bedroeg en dat de aankoopsom is gefinancierd door giften die de vrouw heeft gekregen van haar moeder. Met betrekking tot de hypothecaire geldleningen is door de vrouw gesteld dat deze gelden niet zijn aangewend voor de verbouwing en of de aankoop van de woning, maar dat de gelden zijn aangewend om ruimer te leven. De verbouwingen zijn betaald van schenkingen van de moede van de vrouw over de jaren 2004, 2005, 2011 en 2012. In randnummer 6 van haar verweerschrift in hoger beroep herhaalt zij haar standpunt dat de woning louter uit haar privévermogen is gefinancierd. In randnummer 20 van haar verweerschrift stelt de vrouw dat de opbrengst uit de verkoop van het perceel grond, dat eigendom was van de man, inderdaad in de woning van de vrouw te [land] is geïnvesteerd en dat de man recht heeft op een vergoeding. Het hof begrijpt uit deze stelling dat er (door de aflossing van de door de man aangegane lening voor de aankoop van dit stuk grond uit overgespaard inkomen) overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning van de vrouw. De vrouw heeft ook niet geappelleerd tegen de beslissing van de rechtbank ter zake: zij kan zich blijkens het verweerschrift daarin vinden. Echter nu niet vastgesteld kan worden wat het rendement van deze investering is geweest is de vrouw met de rechtbank van oordeel dat uitgegaan moet worden van het nominale bedrag dat geïnvesteerd is in de woning.
13. Nu de vrouw zelf erkent dat er overgespaard inkomen in de woning van de vrouw is geïnvesteerd met betrekking tot de opbrengst van de grond (45.000 [valuta] ) dient in beginsel verrekening plaats te vinden conform artikel 1:136 BW. Echter nu het hof niet kan vaststellen wat het rendement is van de investering wegens ontbreken van gegevens inzake de waarde van het goed op het moment van de investering gaat het hof evenals de rechtbank ervan uit dat (enkel) het nominale bedrag in de verrekening moet worden betrokken.
14. Met betrekking tot de aankoop van de woning is het hof van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat de aankoopsom is gefinancierd uit eigen vermogen van de vrouw. Door de man is ook niet weersproken dat de vrouw schenkingen van haar moeder heeft gekregen en dat zij deze heeft geïnvesteerd in de woning. Met betrekking tot de aankoop van de woning heeft de man in eerste aanleg gesteld dat hij eigen vermogen in de woning heeft geïnvesteerd – sterker nog: dat hij de woning op € 5.000,- na volledig heeft betaald - en derhalve een vergoedingsrecht had jegens de vrouw. Het hof begrijpt uit de wijziging van de grondslag van zijn vordering dat hij thans op zijn eerste stelling terugkomt aangezien hij niet kan bewijzen dat hij eigen vermogen in de woning heeft geïnvesteerd en als gevolg daarvan thans de stelling inneemt dat het geïnvesteerde geld aangemerkt dient te worden als overgespaard inkomen. Het hof is van oordeel dat de man door de wijziging van zijn standpunt alsnog wil bewerkstelligen om de woning in de verrekening te betrekken. Het wijzigen van een standpunt kan, maar het hof kan daaraan wel de conclusie verbinden die het geraden voorkomt, hetgeen in het onderhavige geval met zich meebrengt dat de man alleen die keuzes maakt die gunstig zijn voor zijn portemonnee en niet direct in overeenstemming zijn met de waarheid. De man heeft tegenstrijdige standpunten ingenomen hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Het hof vindt de man derhalve niet betrouwbaar in hetgeen de man heeft verklaard. Naar het oordeel van het hof is de vrouw consistent geweest in haar betoog zowel in eerste aanleg als in appel en het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw – mede bezien het wisselende standpunt van de man – het bewijsvermoeden met betrekking tot de aankoop in de zin van artikel 1:141 lid 3 BW in voldoende mate heeft weten te ontzenuwen.
15. Met betrekking tot de aflossing op de hypothecaire geldlening verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank op bladzijde 9, 2e alinea van haar beschikking heeft gesteld. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar conclusie is gekomen en neemt deze over nu de man in appel geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, althans geen feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
16. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt derhalve dat de door de man aangevoerde grief met betrekking tot de woning te [land] geen doel treft.

Verdeling van de inboedelgoederen

17. Volgens de man weigert de vrouw uitvoering te geven aan de bestreden beschikking ter zake van de afgifte van de desbetreffende inboedelgoederen aan de man. De man verzoekt daarom de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en de vrouw te veroordelen een bedrag van € 7.902,- uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen.
18. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het door de man verzochte.
19. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van verdeling van de inboedelgoederen vastgesteld. Nu de man tegen die verdeling als zodanig niet is opgekomen, staat deze vast. Het hof zal daarom het verzoek van de man afwijzen.
20. Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof overwogen.

Kostenveroordeling

21. Volgens de man heeft vrouw in strijd met haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gehandeld en de rechtbank onjuist geïnformeerd. De man is daarom van mening dat de vrouw in de (proces)kosten van beide instanties (waaronder ook begrepen de vertaalkosten die de man heeft gemaakt) moet worden veroordeeld.
22. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken.
23. Het hof overweegt als volgt. Nu de man in het ongelijk wordt gesteld, acht het hof geen grond aanwezig om de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal derhalve de beslissing ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg te bekrachtigen en in hoger beroep de proceskosten compenseren.
24. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, P.B. Kamminga en P.M. van der Zanden, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 augustus 2017.