BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, hierna ook: partneralimentatie, alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige, hierna: alimentatie jongmeerderjarige.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat zowel de partneralimentatie als de alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige met ingang van - zoals ter zitting gewijzigd - 1 juli 2016 op nihil wordt gesteld, dan wel op een bijdrage en ingangsdatum als het hof vermeent te behoren.
Voorwaardelijk verzoekt de man, indien de bijdrage voor de jongmeerderjarige ongewijzigd blijft, te bepalen dat die bijdrage zal eindigen op de datum dat de jongmeerderjarige 21 jaar wordt, dan wel zo lang hij zijn huidige studie volgt, waarbij de jongmeerderjarige de man iedere drie maanden dient te informeren over de voortgang van de studie. Naar het hof begrijpt verzoekt de man in dat geval voorts een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud te bepalen op € 650,- bruto per maand, zulks met ingang van indiening van het onderhavige hoger beroepschrift.
3. De verweerders verzoeken:
- het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
- in incidenteel hoger beroep voor recht te verklaren dat de alimentatie ten behoeve van de jongmeerderjarige van € 400,- per maand voortduurt zolang de jong-meerderjarige studeert.
4. De man voert het volgende aan. De man erkent dat ter zitting van het hof van (naar het hof begrijpt:) 18 november 2015 de afspraak omtrent de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige is vastgelegd in het proces-verbaal. De man stelt onvoldoende inkomen te hebben om die bijdrage daadwerkelijk te blijven voldoen. Primair stelt de man dat de overeenkomst niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet omdat het inkomen van de man aanzienlijk is gewijzigd. Subsidiair stelt de man dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven omdat hij er vanuit ging dat het hof hem in de gelegenheid zou stellen geld te reserveren om de bijdrage te kunnen voldoen. De man beroept zich in zoverre op artikel 1:401 lid 1 en 5 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Volgens de man heeft de rechtbank op juiste wijze geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat hij geen inkomen uit arbeid meer heeft maar slechts pensioen en op korte termijn AOW zal gaan ontvangen. Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift had de man nog geen inzicht in de hoogte van zijn pensioenen. De man heeft dat inzicht bij brief van 23 september 2016 gegeven. Vanaf 1 juli 2016 is de man werkloos en heeft hij geen inkomen meer. De man is bij zijn werkgever akkoord gegaan met een vertrekregeling door middel van een in 2014 ondertekende vaststellingsovereenkomst. De man heeft alles in het werk gesteld om de periode tussen de datum van uitdiensttreding (30 juni 2016) en de ingangsdatum van de AOW en het pensioen (13 oktober 2016) te overbruggen. Inmiddels heeft de man afspraken kunnen maken over een vervroegd pensioen.
Met ingang van 24 april 2016 ontvangt de man een uitkering van [naam maatschappij] van € 102,49 bruto per maand. Voorts ontvangt de man € 710,15 bruto per maand aan pensioen van [naam pensioenfonds], waarbij de keuze is gemaakt te beginnen met een hoog maandelijks uitkeringsbedrag dat naar beneden wordt bijgesteld vanaf zijn 70ste levensjaar. Het [naam pensioen] pensioen moet worden ingekocht bij een verzekeringsmaatschappij en omdat de man in het buitenland woont bleek dat wettelijk niet mogelijk. Uiteindelijk is [naam maatschappij 2] bereid gebleken om alsnog het pensioen in te kopen. De overige pensioenen uit het pensioenoverzicht komen later tot uitkering. Pas vanaf eind oktober 2016 ontvangt de man AOW. Door de hoogte van zijn pensioen in combinatie met zijn maandelijkse onderhoudsverplichting kon de man niet in eigen levensonderhoud voorzien zodat de man gebruik is blijven maken van de teruggave op zijn voorlopige aanslag 2016 die de man aan de Belastingdienst terug zal moeten betalen.
De man heeft moeten investeren in zijn huurwoning en ontvangt een gedeelte terug indien hij uit de woning vertrekt maar de man is niet voornemens te vertrekken.
De man heeft zijn hele vermogen aan moeten wenden om naar [naam land] te verhuizen. De man heeft geen nieuwe partner, draagt alle lasten alleen en heeft geen spaargeld. Evenmin heeft de man een beëindigingsvergoeding ontvangen van zijn voormalige werkgever maar een bedrag ten behoeve van herscholing. Zowel de rechtbank als het hof hebben het verzoek van de man, om rekening te houden met de voorzienbare omstandigheid dat hij vanaf 1 juli 2016 onvoldoende draagkracht zou hebben, afgewezen.
Omdat de vrouw met ingang van 1 juli 2016 eveneens pensioen is gaan ontvangen (voor zover de man bekend € 766,54 bruto per maand van [naam pensioenfonds]) is haar behoefte aan een aanvullende bijdrage gewijzigd. Bovendien kan van de vrouw worden verwacht, gezien haar leeftijd, dat zij haar arbeidsuren uitbreidt. De vrouw zou zulks ook doen vanwege een gat in het gezinsinkomen dat zou ontstaan vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de man. De man heeft ten aanzien van het pensioen conversie voorgesteld maar de vrouw heeft gekozen voor verevening. Voorts beschikt de vrouw over vermogen. Zij heeft eveneens € 75.000,- uit de boedel ontvangen en heeft de gehele inboedel kunnen behouden. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij op dat vermogen inteert indien zij niet in staat is haar verdiencapaciteit te benutten.
Ter terechtzitting van het hof heeft de man gesteld dat zijn huidige inkomen circa € 1.700,- à € 1.800,- netto per maand bedraagt.
De man kan niet instemmen met de verzochte verklaring voor recht omdat de man nimmer de afspraak heeft gemaakt te betalen zolang de jongmeerderjarige studeert. De man meent dat, indien de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige gehandhaafd blijft, dat uiterlijk tot zijn 21e jaar dient te zijn, dan wel tot aan het einde van zijn studie. In het laatste geval wenst de man iedere drie maanden door de jongmeerderjarige geïnformeerd te worden over de voortgang van zijn studie. Het is de man bekend dat de jongmeerderjarige inkomen heeft (genoten), zodat zijn inkomen in mindering dient te strekken op zijn behoefte. De man nodigt de jongmeerderjarige uit financiële gegevens in het geding te brengen. De relatie met de jongmeerderjarige is geheel verbroken omdat de jongmeerderjarige op geen enkele wijze contact met de man wil. Bovendien heeft de jongmeerderjarige beslag laten leggen op het inkomen van de man. De man stelt derhalve dat er van enige lotsverbondenheid tussen hen geen sprake meer is.
Indien het hof meent dat de overeenkomst ten aanzien van de jongmeerderjarige in stand dient te blijven heeft de man onvoldoende financiële middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De man heeft dan behoefte aan een bijdrage van de vrouw van € 650,- bruto per maand.
5. De jongmeerderjarige stelt dat de ten overstaan van het hof op 18 november 2015 gemaakte afspraak niet anders uit te leggen is dan dat de man zonder enig voorbehoud vanaf 1 december 2015 en zolang de jongmeerderjarige studeert € 400,- per maand zal voldoen. De man wist op dat moment dat zijn inkomen vanaf 1 juli 2016 zou wijzigen. De inkomenswijziging was derhalve voorzienbaar en dus is de alimentatie niet voor wijziging vatbaar. Dat de man de afspraak heeft gemaakt in de veronderstelling dat het hof hem in de gelegenheid zou stellen om geld te reserveren kan de jongmeerderjarige evenmin plaatsen. De jongmeerderjarige zit in het laatste jaar van de MBO en wil door naar de HBO, zodat voor hem van belang is dat de alimentatieverplichting doorloopt tot hij zijn opleiding heeft afgerond. De jongmeerderjarige kan volledig instemmen met het verzoek van de man om hem op de hoogte te houden van zijn studie. De jongmeerderjarige wil een verklaring voor recht met betrekking tot de onderhoudsverplichting van de man teneinde iedere discussie hierover in de toekomst uit te sluiten.
6. Verweerders stellen voorts dat de man ook vanaf 1 juli 2016 over voldoende draagkracht beschikt, temeer nu de man er voor heeft gekozen zijn pensioen bij [naam pensioenfonds 2] eerst te laten ingaan vanaf zijn 67e jaar ([een datum in] 2018). Dat de man die keuze niet heeft, heeft hij niet onderbouwd. De verweerders betwisten de door de man gestelde huur in [naam land] van, omgerekend, € 888,- per maand. De man heeft geen bewijs van de huur overgelegd. De verweerders tasten in het duister wat de man wil beogen met de als productie 11 overgelegde facturen. Beide partijen hebben aan het einde van het huwelijk vermogen ontvangen. Verweerders betwisten dat de man zijn gehele vermogen heeft aangewend voor de verhuizing naar [naam land]. Naast een aanzienlijk vermogen heeft de man altijd een goed inkomen gehad. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de man zijn huidige [buitenlandse] partner leren kennen, met wie de man samenwoont. De partner van de man werkt en kan de helft van de woonlasten dragen. De man kiest er voor om Nederlandse producten in [naam land] te kopen maar de verweerders stellen dat er van uit moet worden gegaan dat de kosten van levensonderhoud in [naam land] aanmerkelijk lager liggen dan in Nederland.
De vrouw erkent dat haar behoefte vanwege de pensioenuitkering lager is maar zij heeft nog altijd een aanvullende behoefte. De vrouw stelt dat haar resterende behoefte per 1 juli 2016 € 649,- netto per maand bedraagt ofwel € 1.089,- bruto per maand (productie 3).
Wijziging van omstandigheden
7. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
8. Vast staat dat de man per 1 juli 2016 geen inkomen uit arbeid meer heeft en dat hij er vanaf die datum in inkomen op achteruit is gegaan. Weliswaar was ter zitting van het hof op 18 november 2015 reeds bekend dat de man per 1 juli 2016 geen inkomen uit arbeid meer zou hebben, maar het hof acht aannemelijk dat toen nog niet bekend wat de man per die datum aan inkomen zou hebben. Zulks blijkt ook uit rechtsoverweging 17 van de beschikking van het hof van 13 januari 2016 waarin is overwogen:
“De man heeft aangevoerd dat er binnenkort grote wijzigingen zullen optreden in zijn financiële positie. Nu dit toekomstige omstandigheden zijn die de man op geen enkele wijze met stukken heeft onderbouwd, heeft de vrouw hierop niet kunnen reageren en kan het hof hier niet op vooruitlopen. Het hof gaat er van uit dat partijen mede aan de hand van de uitgangspunten als vervat in onderhavige beschikking in onderling overleg de gevolgen van deze wijzigingen voor de partneralimentatie, eventueel met behulp van hun advocaten, zullen kunnen overeenkomen, zoals zij dit ook met betrekking tot de bijdrage van de jongmeerderjarige hebben gedaan”.Nu vast is komen te staan dat de man thans een inkomen heeft van circa € 1.700,- à € 1.800,- netto per maand en hij er derhalve daadwerkelijk in inkomen op achteruit is gegaan, is naar het oordeel van het hof sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Alimentatie jongmeerderjarige
9. Ter terechtzitting in hoger beroep van 18 november 2015 zijn de man en de vrouw, kennelijk namens de jongmeerderjarige, overeengekomen dat de man met ingang van 1 december 2015 ten behoeve van de jongmeerderjarige een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 400,- per maand zal voldoen tot het einde van zijn studie. Nu de man die verplichting is aangegaan in de wetenschap dat zijn inkomen per 1 juli 2016 zou dalen, is het hof van oordeel dat de man aan die overeenkomst mag worden gehouden. Weliswaar is discussie ontstaan over wat is bedoeld met de woorden “tot het einde van zijn studie”, maar het hof acht aannemelijk dat daarmee is bedoeld tot het einde van de HBO-studie van de jongmeerderjarige. Een afspraak waarin als termijn is opgenomen tot het einde van de studie een onderhoudsbijdrage te voldoen heeft immers geen betekenis als de bedoeling was dat de verplichting slechts tot het 21e levensjaar zou voortduren. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij geen draagkracht heeft voor de in 2015 overeengekomen bijdrage. De man heeft ook in hoger beroep niet inzichtelijk gemaakt wat de daadwerkelijke hoogte van zijn draagkracht is of had kunnen zijn. Daarbij weegt het hof mee dat de man vrijwillig de keuze heeft gemaakt om zijn [naam pensioen] eerst te laten uitkeren vanaf het moment dat hij 67 jaar wordt en om die reden heeft hij gekozen voor een hoog-laag constructie van zijn [naam pensioen]. Zodra dat pensioen lager wordt komt het [naam pensioen] tot uitkering, zodat de man naar eigen zeggen vanaf de uitkering van zijn [naam pensioen] een nagenoeg gelijk inkomen blijft behouden. Aangezien de man ter zitting heeft verklaard dat hij het [naam pensioen] grotendeels, te weten over een periode van 20 jaar, voorafgaand aan het huwelijk heeft opgebouwd, is het hof van oordeel dat het in casu gelet op de omvang van het wel met de vrouw verevende deel om een aanzienlijk pensioen moet gaan. De stelling van de man dat hij geen keuze had wanneer dit pensioen voor het eerst tot uitkering zou komen acht het hof niet aannemelijk, mede gelet op de brieven van [naam pensioenfonds 2] van respectievelijk 25 november 2013 (productie 1 bij het verweerschrift in eerste aanleg) en 15 september 2016 (productie f bij brief van 23 september 2016 van de zijde van de man, gericht aan de rechtbank). Evenmin acht het hof aannemelijk dat de man niet bij benadering zou kunnen zeggen wat hij aan [naam pensioen] gaat ontvangen, aangezien de vrouw bij de eerder genoemde brief van 25 november 2013 wel een opgave van haar toekomstige pensioen van [naam pensioenfonds 2] heeft ontvangen. Het aanbod van de man om alsnog gegevens omtrent de hoogte van het [naam pensioen] in het geding te brengen heeft het hof afgewezen als zijnde tardief. De man is voldoende in de gelegenheid gesteld om die stukken in het geding te brengen en het belang daarvan moet voor hem duidelijk zijn geweest, omdat het [naam pensioen] in eerste aanleg ook een geschilpunt was en de man meermaals is gewezen op het ontbreken van die stukken.
Gezien het vorenstaande behoeft de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen bespreking meer. De stelling van de man, dat het hof hem bij beschikking van 13 januari 2016 geen ruimte heeft geboden om te kunnen reserveren voor het voldoen van de bijdrage aan de jongmeerderjarige vanwege de hoge partneralimentatie, kan het hof niet volgen. Zoals gebruikelijk wordt in een alimentatieprocedure de draagkracht van een partij in de geldende situatie berekend.
Het vorenstaande leidt er toe dat de door de jongmeerderjarige verzochte verklaring voor recht in zoverre kan worden toegewezen dat het hof zal bepalen dat de man gehouden is de overeengekomen bijdrage te blijven betalen tot de jongmeerderjarige zijn HBO-studie heeft afgerond.
10. Gezien het inkomen dat de man thans feitelijk heeft en zijn maandlasten van circa € 1.472,- per maand is het hof van oordeel dat de man, geen ruimte heeft om naast de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige partneralimentatie te blijven voldoen. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie derhalve met ingang van 1 juli 2016 op nihil bepalen.
11. Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie en de omstandigheid dat de vrouw slechts over een beperkt inkomen beschikt kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht dat zij het sedert 1 juli 2016 eventueel teveel betaalde of verhaalde aan de man terugbetaalt.
12. Gelet op de onduidelijkheden die de man heeft laten bestaan over zijn inkomenssituatie, in het bijzonder het [naam pensioen], zoals hiervoor overwogen, zal het hof het verzoek van de man om bij handhaving van de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie te bepalen, nog daargelaten dat een dergelijk nieuw zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, afwijzen.