1.6.Op grond van die laatste beschikking is [appellant] sinds 12 mei 2017 gedetineerd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat medegedeeld dat [appellant] opnieuw een verzoek tot kwijtschelding dan wel vermindering van het ter ontneming vastgestelde bedrag heeft ingediend, welk verzoek in oktober 2017 zal worden behandeld.
2. [appellant] vordert, samengevat, (i) de Staat te verbieden om aan hem lijfsdwang op te leggen en derhalve schorsing van de beschikking tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang op straffe van een dwangsom (van € 5.000,- per overtreding of dag). In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en tevens gevorderd (ii) de Staat op te leggen een betalingsregeling met hem te treffen, eveneens op straffe van een dwangsom (van € 500 per dag) en in dat kader ook opheffing of schorsing van de detentie. Hij vordert voorts (iii) de Staat te veroordelen in de proceskosten.
[appellant] baseert zijn vordering op onrechtmatige daad. Hij voert aan dat er een fout zit in de berekening van de ontnemingsvordering en dat het voor hem onmogelijk is het bedrag van de ontnemingsvordering te betalen. [appellant] krijgt nergens een vaste aanstelling vanwege zijn veroordeling, is aangewezen op een uitkering krachtens de participatiewet en kan niet aantonen dat hij niets heeft. Op dit moment ontvangt hij vanwege zijn detentie zelfs geen uitkering meer. Hij is bereid een betalingsregeling te treffen van € 200 per maand. Volgens hem is sprake van schending van art. 5, lid 1 onder b EVRM en schending van art. 6 EVRM. Hij zit nu voor de tweede keer vast voor hetzelfde feit.
3. De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering (i) betreffende het verbod en de schorsing, kort gezegd, omdat [appellant] de door hem gestelde betalingsonmacht door middel van een verzoek als bedoeld in art. 577b lid 2 Sv. aan de strafrechter kan en moet voorleggen, hetgeen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor hem oplevert die de gang naar de civiele rechter afsluit. Verder oordeelde de voorzieningenrechter (ii) dat geen grond aanwezig was om de Staat te verplichten tot het treffen van een betalingsregeling met [appellant] . [appellant] werd (iii) in de proceskosten veroordeeld.
4. Met de eerste, derde en vierde grief komt [appellant] er tegen op dat hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering.
[appellant] meent dat hij wel in zijn vorderingen moet worden ontvangen, omdat het hof in Den Bosch hem niet afdoende aanhoort en niet meer kijkt naar de berekening van de ontnemingsvordering, die volgens hem fout is. Verder meent [appellant] dat het beginsel van fair trial is geschonden. [appellant] procedeert op basis van een toevoeging, terwijl de Staat de landsadvocaat inschakelt, een advocaat van een gerenommeerd kantoor in Den Haag, een grote speler op de markt met een bijbehorend uurtarief. Dit schept rechtsongelijkheid, omdat [appellant] op basis van toevoeging procedeert. Een advocaat die op toevoegingsbasis werkt, kan minder tijd steken in een zaak; hij moet meer zaken en werk doen om dezelfde omzet te halen als de landsadvocaat. Dit klemt temeer omdat de Staat de vergoedingen voor de gefinancierde rechtsbijstand bepaalt. De Staat neemt ook tegenstrijdige standpunten in, zowel het standpunt dat [appellant] onvermogend is (hij procedeert op basis van toevoeging) als het standpunt dat hij vermogend is en aan de ontnemingsvordering kan voldoen. [appellant] herhaalt in hoger beroep dat zowel art. 5 EVRM is geschonden als het beginsel van ne bis in idem. Hij heeft voor de handel in cocaïne reeds een gevangenisstraf uitgezeten en zit nu voor de tweede keer voor dat feit vast.
5. Naar het oordeel van het hof is van schending van art. 5, lid 1 onder b EVRM, dat voorschrijft dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd behalve wanneer hij op rechtmatige wijze is gedetineerd, geen sprake. [appellant] wordt thans van zijn vrijheid beroofd op basis van de onder 1.5 bedoelde beschikking van 8 december 2016, die is gegeven door een daartoe bevoegde rechter en dus rechtmatig gegeven moet worden geacht.
6. Het beroep op schending van het ne bis in idem-beginsel dient te worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter. Dat is de strafrechter die de vordering tot toepassing van lijfsdwang behandelde. In zoverre stond voor [appellant] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, die de weg naar de civiele rechter afsluit.
7. Voorts moet de civiele rechter zich, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, richten naar het oordeel van de strafrechter. Dat betekent niet alleen dat het hof ervan moet uitgaan dat de strafrechter het bedrag van de ontnemingsmaatregel juist heeft vastgesteld maar ook dat de strafrechter in het hof Den Bosch de lijfsdwang terecht heeft opgelegd. Het betoog van [appellant] dat hij onmachtig is te betalen zodat het door hem te betalen bedrag moet worden kwijtgescholden of verminderd is door de strafrechter van het hof Den Bosch verworpen. De civiele rechter dient van de juistheid van deze beslissingen uit te gaan. Daarnaast heeft te gelden dat [appellant] dit betoog opnieuw in een door hem aan te spannen (of, indien hij deze zoals de Staat stelt, reeds heeft aangespannen in die) procedure ex art. 577b lid 2 Sv. naar voren kan en dient te brengen. Voor een oordeel over de gestelde tegenstrijdigheid in de standpunten van de Staat ten aanzien van het al dan niet vermogend zijn van [appellant] is in deze procedure dus ook geen plaats.
8. Van schending van art. 6 EVRM, omdat [appellant] geen eerlijk proces (bij dit hof, zo begrijpt het hof) krijgt aangezien hij op basis van een toevoeging procedeert en de Staat de landsadvocaat heeft ingeschakeld, is evenmin sprake. Het rechtsbijstandsstelsel heeft [appellant] in staat gesteld effectieve toegang tot de rechter te krijgen. Dat de advocaat van [appellant] wellicht minder wordt gehonoreerd dan de advocaat van de Staat maakt dat niet anders.
9. Op grond van het voorgaande falen de grieven 1, 3 en 4.
10. Met zijn tweede grief klaagt [appellant] erover dat zijn vordering tot het treffen van een betalingsregeling is afgewezen.
11. [appellant] herhaalt hierbij dat hij geen geld heeft en dat de berekening van het wederrechtelijk genoten voordeel niet klopt. Voor deze argumenten geldt eveneens dat hij die bij de strafrechter naar voren diende (c.q. dient) te brengen en dat het hof moet uitgaan van de juistheid van de oordelen van de strafrechter.
12. Verder betoogt [appellant] dat de weigering van het CJIB om de zaak te heroverwegen onrechtmatig is jegens hem. Ervan uitgaand dat deze stelling ziet op de betalingsregeling die [appellant] voor ogen staat, geldt het volgende.
13. In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke beslissing van de strafrechter, leidend tot veroordeling, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde ontnemingsmaatregel en de lijfsdwang die is opgelegd bij het uitblijven van volledige betaling of het aanbieden van een adequaat betalingsvoorstel.
14. Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie met de executie van een ontnemingsmaatregel en het daarmee samenhangende bevel tot toepassing lijfsdwang is belast. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal kunnen worden getoetst. De wijze waarop het CJIB een ontnemingsmaatregel en het daarmee samenhangende bevel van de rechter tot toepassing van lijfsdwang ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015, hierna: de Aanwijzing). Dit beleid houdt kort samengevat in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kan worden gehonoreerd.
15. In dit geval volgt uit de onder 1.5 genoemde beschikking van 8 december 2016 dat de strafrechter [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om na zijn aanhouding ter executie van de lijfsdwang alsnog een adequaat betalingsvoorstel te doen. De vraag ligt dus voor, of het CJIB onrechtmatig handelt door de thans aangeboden betalingsregeling van € 200 per maand niet te accepteren.
16. Volgens de Aanwijzing is de termijn waarbinnen volledige betaling van de ontnemingsmaatregel moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is.
17. De betalingsregeling die [appellant] thans aanbiedt van € 200 per maand komt erop neer dat [appellant] binnen voormelde termijn van 36 maanden slechts € 7.200 oftewel 2% van de ontnemingsmaatregel zou hebben voldaan. Niet gezegd kan worden dat het CJIB dit betalingsvoorstel in redelijkheid niet afdoende heeft kunnen achten; instemming met het voorstel zou ertoe leiden dat [appellant] ruim 143 jaar aan het aflossen zou zijn.
De in hoger beroep vermeerderde vordering om de Staat op te leggen een betalingsregeling met [appellant] te treffen zal dan ook worden afgewezen.
18. De conclusie is dat alle grieven falen. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat die aan de strafrechter hadden moeten voorgelegd. De vorderingen stoelen echter deels op art. 5 EVRM en vallen voor dat deel wel onder de bevoegdheid van de civiele rechter, zodat een niet-ontvankelijk verklaring niet op haar plaats is. Ook de beoordeling van de vraag of het CJIB de aangeboden betalingsregeling in redelijkheid heeft kunnen weigeren behoort tot de competentie van de civiele rechter. De rechtbank heeft ook op dat punt een oordeel gegeven. Het hof zal het vonnis om proces-economische redenen vernietigen, behoudens voor wat betreft de proceskosten, en de vorderingen afwijzen. Omdat [appellant] ook voor de eerste aanleg wordt aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij, blijft het vonnis voor wat de proceskosten betreft in stand. [appellant] wordt tevens veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.