ECLI:NL:GHDHA:2017:2914

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
BK-17/00285
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendheid van de verhuurderheffing in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II

In deze zaak gaat het om de verbindendheid van de verhuurderheffing zoals opgenomen in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw). De belanghebbende, eigenaar van 35 huurwoningen, heeft een naheffingsaanslag van € 8.003 en een verzuimboete van € 240 opgelegd gekregen door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de heffingsgrondslag, die gebaseerd is op de WOZ-waarde, willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het recht op ongestoord genot van eigendom. De belanghebbende stelt dat de WOZ-waarde geen rekening houdt met de verhuurde staat van de woningen en het daadwerkelijke huurrendement, wat leidt tot een ongelijke behandeling van verhuurders. De Inspecteur heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.

Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de Inspecteur gewogen en geconcludeerd dat de verhuurderheffing niet in strijd is met de relevante verdragsbepalingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving. De heffing is gerechtvaardigd en de gekozen heffingsgrondslag is niet evident van redelijke grond ontbloot. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00285

Uitspraak van 10 oktober 2017

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016, nummer SGR 16/3047 betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en beschikking.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 9 februari 2015 voor het jaar 2014 een
naheffingsaanslag in de verhuurderheffing opgelegd van € 8.003 en bij gelijktijdig genomen beschikking een verzuimboete van € 240 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen naheffingsaanslag en de beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124.
2.2.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 12 juni 2017 van de Inspecteur nadere stukken ontvangen waarvan door het Hof op 20 juni 2017 een afschrift is gezonden aan de wederpartij. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juni 2017, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen. Het onderhavige hoger beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen nr. BK-17/00281 van [A] BV, nr. BK-17/00282 van [B] BV, nr. BK-17/00283 van [C] BV en nr. BK-17/00284 van [D] . Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in alle zaken. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is eigenaar en verhuurder van 35 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw).
3.2.
Hij heeft op 29 september 2014 aangifte in de verhuurderheffing 2014 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 2.100.714. De daarover verschuldigde verhuurderheffing bedraagt € 8.003.
3.3.
Aan belanghebbende zijn de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd omdat hij de verhuurderheffing niet heeft voldaan.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is uitsluitend de verbindendheid van de verhuurderheffing als is opgenomen in de Wmw.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de Wmw opgenomen heffingsgrondslag onverbindend is. Hij voert daartoe aan dat het hanteren van de WOZ-waarde als heffingsgrondslag leidt tot willekeurige heffing aangezien deze waarde geen rekening houdt met verhuurde staat en het daadwerkelijke huurrendement, hetgeen leidt tot een belastingheffing die in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) alsmede artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR).
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.4.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“6. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
7. Volgens artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met tienmaal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Volgens artikel 1.7 van de Wmw bedraagt de heffing in 2014 0,381% van het belastbare bedrag.
8. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan in haar uitspraken van de Meervoudige kamer van 1 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:6282) voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met de artikelen 14 van het EVRM, 26 van het IVBPR, 1 van het Eerste Protocol en 16, 17 en 21 van het EU-Handvest. De rechtbank verwijst naar de in deze uitspraken opgenomen overwegingen:
“Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR: Gelijkheidsbeginsel (…)
7. Eiseres stelt dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat eigenaren van minder dan elf woningen en eigenaren van meer dan tien woningen in de niet-gereguleerde sector niet in de heffing worden betrokken.
8. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
9. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de heffingsvrije voet van tien woningen tot doel heeft om verhuurders van slechts enkele woningen buiten de heffing te laten, waardoor zowel de administratieve lasten voor bedrijven en burgers als de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst aanzienlijk beperkt worden. Daarnaast is in de parlementaire behandeling opgemerkt dat door deze vrijstelling wordt geheven van meer professionele verhuurders (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33407, nr. 3, pag. 3). Gelet hierop is de keuze van de wetgever om verhuurders van tien of minder woningen buiten de heffing te laten, naar het oordeel van de rechtbank niet evident van redelijke grond ontbloot.
10. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar standpunt dat zij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eigenaren van meer dan tien woningen in de niet-gereguleerde sector. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de verhuurderheffing zich beperkt tot het gereguleerde segment, omdat de verhuurders die op die markt actief zijn belang hebben bij de stabiliteit en gewaarborgde inkomsten die door de overheid zijn gecreëerd door het verstrekken van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen en door het bestaan van de huurtoeslag. Verder is voor deze beperking gekozen, omdat de maatregelen die gericht zijn op het tegengaan van het zogenoemde scheefwonen geen betrekking hebben op verhuurders buiten het gereguleerde segment en daar ook niet tot directe extra huuropbrengsten leiden (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33407, nr. 3, pag. 3). Zo al sprake is van gelijke gevallen, is de keuze van de wetgever om de heffing te beperken tot het gereguleerde segment daarom niet evident van redelijke grond ontbloot.
11. Verder stelt eiseres dat zij ten onrechte gelijk wordt gesteld met woningcorporaties. Commerciële verhuurders kennen volgens eiser een hoger basishuurniveau dan woningcorporaties, omdat zij geen voordelen hebben kunnen genieten van bijvoorbeeld lagere grondprijzen, borging door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, vrijstellingen van diverse belastingen en de saneringssteun. Hierdoor hebben commerciële beleggers minder huurstijgingspotentieel om de door hen verschuldigde verhuurderheffing te bekostigen.
12. Weliswaar zijn er in andere wet- en regelgeving verschillen te onderkennen tussen de behandeling van commerciële verhuurders en woningcorporaties, maar die omstandigheid kan niet tot de conclusie leiden dat zij ook voor de verhuurderheffing ongelijk behandeld dienen te worden. Bezien in het licht van de verhuurderheffing is geen sprake van ongelijke gevallen, aangezien zowel eiser als de woningcorporaties kwalificeren als verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en als zodanig in de heffing worden betrokken.
(…)
15. De stelling van eiseres dat de verhuurderheffing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel (…), treft gezien het voorgaande geen doel.
Artikel 1 van het Eerste Protocol16. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht welk voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
17. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. De Wet is daarom meegenomen in het Stabiliteitsprogramma dat op 27 april 2012 aan de Tweede Kamer is gezonden met het oog op het terugdringen van het begrotingstekort tot 3% van het bruto binnenlands product. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder vormt de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, pag. 2).
Gelet op het bovenstaande heeft de wetgever met de verhuurderheffing de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. Dat aan de verhuurderheffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, leidt overigens ook niet tot de conclusie dat de verhuurderheffing geen legitiem doel in het algemeen belang nastreeft (vergelijk Hof Den Haag, 16 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4131).
(…)
EU Handvest20. Uit artikel 51 van het EU-Handvest volgt dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De verhuurderheffing betreft geen uitvoering van het Unierecht en valt in het onderhavige geval ook anderszins niet binnen het toepassingsgebied van het EU-recht. Het EU-Handvest vindt daarom geen toepassing. Het standpunt van eiser dat de verhuurderheffing een beperking van het vrije verkeer en mededinging vormt faalt reeds omdat zij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd.
Staatssteun
21. Wat betreft het standpunt van eiseres dat de verhuurderheffing verboden staatssteun oplevert, constateert de rechtbank allereerst dat de hier van toepassing zijnde wettekst (lees 2014) geen steunmaatregelen bevat. Dat deze wet onderdeel uitmaakt van een geheel aan steunmaatregelen die leiden tot een onrechtmatige belemmering voor de mededinging op de markt, heeft eiser onvoldoende geconcretiseerd en niet aannemelijk gemaakt. Anders dan eiser stelt, is er geen directe relatie te onderkennen tussen de verhuurderheffing en de beschikking van de Europese Commissie (de Commissie) van 15 december 2009 met nummer C(2009)9963 final. Het enkele feit dat de Commissie in het verleden heeft geconstateerd dat bepaalde steunmaatregelen ten aanzien van woningcorporaties niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en dat door de Commissie in de beschikking van 15 december 2009 in dat verband voorwaarden zijn geformuleerd, betekent niet dat ten aanzien van de desbetreffende woningmarkt geen nieuwe belastingwetgeving mag worden ingevoerd of dat die nieuwe wetgeving reeds daardoor verboden staatssteun oplevert.”
10. Eiser is daarom de verhuurderheffing overeenkomstig zijn aangifte verschuldigd. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Verzuimboete
11. De verzuimboete is op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd. Niet in geschil is dat eiser de verhuurderheffing, die op aangifte moest worden afgedragen, niet tijdig heeft betaald. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de opgelegde verzuimboete aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de boete van € 240 terecht is opgelegd en acht deze passend en geboden.
12. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

Willekeurige heffing
7.1.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar stelling dat de verhuurderheffing een willekeurige heffing is, aangevoerd dat de verhuurderheffing geen rekening houdt met het feit dat de WOZ-waarde, die als heffingsgrondslag geldt voor de verhuurderheffing, uitgaat van de waarde bij verkrijging van een onroerende zaak in onbewoonde staat terwijl het bij de verhuurderheffing altijd om verhuurde woningen zal gaan, alsmede dat de WOZ-waarde geen rekening houdt met individuele omstandigheden betreffende het door de verhuurder behaalde rendement.
7.2.
Ten aanzien van het beroep op willekeur overweegt het Hof het volgende. Een beroep op willekeur in wetgeving heeft slechts gevolg voor zover die wetgeving ten uitvoering is gelegd in besluiten en beleidstukken en deze laatstgenoemden de toets van willekeur niet kunnen doorstaan. Die toetsing ligt hier echter niet voor.
Een beroep op willekeur in de wetgeving zelf, zoals belanghebbende bepleit, kan niet tot het door belanghebbende gewenste gevolg leiden omdat de rechter de innerlijke waarde en billijkheid van de wet niet mag toetsen. Het Hof verwijst naar hetgeen reeds dienaangaande door de Rechtbank in onderdeel 8 van de uitspraak is overwogen.
Op grond van de artikelen 120 GW en 94 GW kan de rechter dergelijke wetgeving slechts toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepalingen en besluiten van volkenrechtelijke aard. Het Hof zal, belanghebbende heeft ter zitting op deze bepalingen ook een beroep gedaan, de grieven van belanghebbende opvatten als
(i) een beroep op het gelijkheidsbeginsel ex artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM en
(ii) een beroep op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP.
Gelijkheidsbeginsel ex 14 EVRM en 26 IVBPR
7.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verhuurderheffing niet in strijd komt met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR omdat van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van de door belanghebbende met elkaar vergeleken gevallen geen sprake is, daartoe – kort gezegd – overwegende dat de keuzes van de wetgever om de heffing te beperken tot het gereguleerde segment niet evident van redelijke grond zijn ontbloot. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de in andere wet- en regelgeving te onderkennen verschillen in de behandeling van commerciële verhuurders en woningcorporaties niet meebrengen dat deze groepen van verhuurders ook voor de verhuurderheffing ongelijk behandeld dienen te worden. Voor de toepassing van de verhuurdersheffing is geen sprake van ongelijke gevallen, aangezien zowel commerciële verhuurders als woningcorporaties in de gereguleerde sector kwalificeren als verhuurders van woningen waarop de verhuurderheffing ziet. Tenslotte heeft de rechtbank het in dit kader door belanghebbende ingenomen standpunt dat de verhuurderheffing tot willekeur leidt verworpen
Het Hof heeft deze beslissingen en de gronden waarop zij rusten gewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze juist zijn. Het Hof maakt de beslissingen en de gronden waarop zij berusten tot de zijne.
Artikel 1 Eerste Protocol EVRM
7.4.
Voor wat betreft het beroep op artikel 1 EP oordeelt het Hof het volgende. De heffing van belastingen betekent in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. Deze inmenging is ingevolge de slotzin van deze bepaling in het algemeen gerechtvaardigd aangezien daarin uitdrukkelijk is voorzien in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR: 2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306, onderdeel 59). Ook indien de inmenging onder de reikwijdte van de zo-even genoemde slotzin valt, moet zij volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR: 2013:0514JUD006652911, FED 2013/79).
7.5.
Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht welke voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
7.6.
Wat betreft de toets of is voldaan aan de “legitimate aim” stelt het Hof voorop dat het heffen van belastingen in het algemeen belang, zoals in de slotzin van artikel 1 EP ligt besloten, in beginsel voldoet aan het vereiste van een legitiem doel. Ook overigens is er naar het oordeel van het Hof geen grond voor het oordeel dat de verhuurderheffing geen legitiem doel dient. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. De Wet Verhuurderheffing is daarom meegenomen in het Stabiliteitsprogramma dat op 27 april 2012 aan de Tweede Kamer is gezonden met het oog op het terugdringen van het begrotingstekort tot 3 percent van het bruto binnenlands product. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder vormt de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, pag. 2). Dat aan de verhuurderheffing primair een budgettair belang ten grondslag ligt, leidt niet tot de conclusie dat de heffing geen legitiem doel in algemeen belang nastreeft (vgl. Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124). Niet geoordeeld kan worden dat de keuze van de wetgever voor een verhuurderheffing evident van redelijke grond is ontbloot. Gelet op het vorenoverwogene dient de verhuurderheffing naar ’s Hofs oordeel een “legitimate aim”.
7.7.
Een beroep op evenvermeld artikel 1 EP kan verder slechts slagen in het geval zowel op wetgevingsniveau als individueel niveau ‘de fair balance’ niet in acht is genomen. De wetgever heeft de keuze om aansluiting te zoeken bij de WOZ waarde als heffingsgrondslag weloverwogen gemaakt nadat hij diverse varianten heeft gewogen en tot afwijzing daarvan is gekomen om redenen van effectiviteit, efficiency en transparantie. Ook de variant om uit te gaan van de huursom is hierbij betrokken maar daarvoor is niet gekozen omdat de opbrengst van de huur afhankelijk is van keuzes en gedrag van de belastingplichtige en aanzienlijke uitvoeringskosten met zich mee zou brengen in verband met het opzetten en voeren van een basisregistratie van de huursommen (Eerste Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 33.819, nr. N, hfdst. 6.3.1., blz. 40-41). De aldus bepaalde keuze is niet evident van redelijke grond ontbloot. De wetgever heeft daarmee de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het feit dat de verhuurderheffing niet door middel van huurverhogingen kan worden opgebracht, zoals belanghebbende stelt, doet - wat daarvan ook zij - daar niet aan af.
Voor zijn stelling dat sprake is van schending van artikel 1 EP, doordat sprake is van een individuele buitensporige last, heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, zodat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het Hof is van oordeel dat de wetgever met de verhuurderheffing gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, de vereisten van ‘fair balance’ niet heeft geschonden en komt het tot de conclusie dat de heffing niet in strijd komt met artikel 1 EP.
Verzuimboete
7.8.
Net als bij de rechtbank heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven geformuleerd tegen de boete. Het Hof acht de boete die aan belanghebbende is opgelegd omdat hij heeft verzuimd de belasting te voldoen passend en geboden en ziet geen reden voor ambtshalve vermindering.
Slotsom
7.9.
Al het vorenoverwogene leidt tot een ongegrond hoger beroep.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 10 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.