In deze zaak gaat het om de verbindendheid van de verhuurderheffing zoals opgenomen in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw). De belanghebbende, [X] BV, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag aangevochten, die op 23 december 2016 het beroep ongegrond verklaarde tegen de naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 27.850 en een verzuimboete van € 835 werden opgelegd omdat de belanghebbende de verhuurderheffing niet tijdig had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de verhuurderheffing niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de argumenten van de belanghebbende, die stelde dat de heffing willekeurig is en in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gewogen. Het Hof concludeerde dat de wetgever niet evident van redelijke grond is ontbloot in zijn keuze om de heffing te baseren op de WOZ-waarde van de woningen. De belanghebbende voerde aan dat de WOZ-waarde geen rekening houdt met de verhuurde staat en het daadwerkelijke huurrendement, wat zou leiden tot een ongelijke behandeling van verhuurders. Het Hof oordeelde echter dat de wetgever een legitiem doel nastreeft met de verhuurderheffing en dat de heffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de verzuimboete terecht was opgelegd. De belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden tegen de boete aangevoerd. Het Hof concludeerde dat de verhuurderheffing en de verzuimboete rechtmatig zijn opgelegd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.