In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2017, staat de verbindendheid van de verhuurderheffing zoals opgenomen in de Wet maatregelen woningmarkt (Wmw) centraal. De belanghebbende, [X] BV, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2016 aangevochten, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende op 4 maart 2015 een naheffingsaanslag in de verhuurderheffing opgelegd van € 43.839, alsook een verzuimboete van € 1.315. De rechtbank oordeelde dat de verhuurderheffing niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving.
In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de heffingsgrondslag, gebaseerd op de WOZ-waarde, willekeurig is en niet rekening houdt met het daadwerkelijke huurrendement. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende gewogen en geconcludeerd dat de wetgever niet evident van redelijke grond is ontbloot in zijn keuze voor de verhuurderheffing. Het Hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verhuurderheffing een legitiem doel dient en dat de heffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank en het Hof hebben beide vastgesteld dat de verhuurderheffing een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is, mits deze 'lawful' is en er een redelijke verhouding bestaat tussen de middelen en het doel. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.