In deze zaak gaat het om de verbindendheid van de verhuurderheffing zoals opgenomen in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw). De belanghebbende, [X] BV, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Den Haag aangevochten, die op 23 december 2016 het beroep tegen de naheffingsaanslag en verzuimboete ongegrond had verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had op 4 maart 2015 een naheffingsaanslag van € 26.832 opgelegd, omdat de belanghebbende de verhuurderheffing niet had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de verhuurderheffing niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingwetgeving.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de heffingsgrondslag, de WOZ-waarde, willekeurig is en niet rekening houdt met het daadwerkelijke huurrendement. Het Hof oordeelde dat de wetgever de keuze voor de WOZ-waarde als heffingsgrondslag weloverwogen heeft gemaakt en dat deze keuze niet evident van redelijke grond is ontbloot. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verhuurderheffing een legitiem doel dient en dat de heffing niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank en het Hof hebben beide geoordeeld dat de verhuurderheffing niet leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd die de opgelegde verzuimboete ter discussie stellen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.