I. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst met K3Delta en
primair
- op straffe van verbeurte van een dwangsom binnen vijf werkdagen na de betekening van het vonnis over te gaan tot ondertekening van de - als productie 12 - door [appellanten] in het geding gebrachte samenwerkingsovereenkomst;
subsidiair
- te gedogen dat door [appellanten] de samenwerkingsovereenkomst met K3Delta wordt aangegaan, zulks met behoud van alle rechten en weren over en weer;
II de (leden van de) Commissie, althans [appellanten] , te machtigen tot het namens de deelgenoten afronden van de onderhandelingen met K3Delta over de samenwerkingsovereenkomst, indien en alsdan voor zover de door [appellanten] - als productie 12 - in het geding gebrachte samenwerkingsovereenkomst nog op goede gronden aanpassing behoeft;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
4. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de kosten van het geding.
5. [appellanten] vorderen in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van hun in eerste aanleg geformuleerde vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties. De grieven in het principaal appel laten zich als volgt samenvatten.
Grief Ikomt op tegen de overweging dat K3Delta als aannemer betrokken is bij het project Rotterdamsebaan. De rol van K3Delta is een andere. Zij is in gesprek met een onderaannemer over de afname van de grond, maar is niet zelf betrokken als aannemer. Het hof zal met de in de toelichting op grief I gegeven uiteenzetting over de rol van K3Delta in de verdere beoordeling rekening houden. Daarmee behoeft grief I geen verdere bespreking. Datzelfde geldt voor de reactie van [geïntimeerden] dat sprake is van een erkenning waarop niet kan worden teruggekomen, aangezien dit feit, zoals hierna zal blijken, voor de beslissing niet relevant is.
Grief IIkomt op tegen rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen dat niet kan worden aangenomen dat de grond die ontstaat door de uitvoering van het plan geschikt is voor het beoogde doel. [appellanten] voeren aan, onder verwijzing naar het rapport WB, dat alle onzekerheid over de vervuiling van de grond en de mogelijkheden tot toepassing daarvan is weggenomen.
Grief IIIis gericht tegen rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat het project tot waardevermeerdering zal leiden. Met
grief IVkomen [appellanten] op tegen rechtsoverweging 4.9, waarin de voorzieningenrechter vijf onderdelen van de concept-SOK heeft opgenomen en heeft geconcludeerd dat de positie van K3Delta onevenredig veel sterker is dan die van de deelgenoten.
Grief Vkomt op tegen de afwijzing van de vorderingen als zodanig.
6. [geïntimeerden] vorderen op hun beurt in hoger beroep dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd en dat [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het geding. De grieven in het incidenteel appel laten zich als volgt samenvatten.
Grief Iis gericht tegen het oordeel dat er sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Met
grief IIbetogen [geïntimeerden] dat de vordering van [appellanten] niet moet worden beoordeeld aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar aan de hand van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, zodat moet worden beoordeeld of de weigering om mee te werken aan de totstandkoming van de SOK, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Grief IIIkomt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het feit dat de benodigde vergunningen nog niet zijn verleend, niet relevant is, terwijl
grief IVis gericht tegen het oordeel dat in beginsel moet worden aangenomen dat grond (veel) meer waarde in het economisch verkeer heeft dan water. Met
grief Vkomen [geïntimeerden] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.11 dat het dempen van de plas en het geschikt maken voor realisatie van bedrijven op zich als een redelijk alternatief voor de huidige aanwending van [de Plas] kan worden gezien.
7. Het hof dient, ook ambtshalve, eerst te beoordelen of er nog spoedeisend belang bestaat bij de vordering. Die vraag dient ex nunc, dus naar de huidige stand van zaken, te worden beantwoord. Het feit dat er na het vonnis in eerste aanleg veel tijd is verstreken, kan daarbij een rol spelen, maar is niet doorslaggevend. Veeleer komt het aan op de vraag of thans nog noodzakelijk is dat spoedig op de gevraagde voorziening wordt beslist. Ook als achteraf moet worden geconcludeerd dat de zaak ten tijde van de behandeling in eerste aanleg niet zo spoedeisend is gebleken als toen is gesteld, kan de zaak daarom thans spoedeisend zijn. Het hof beantwoordt de vraag of er nog een spoedeisend belang is bevestigend omdat tussen partijen niet in geschil is dat het werk aan de Rotterdamsebaan in 2018 zal aanvangen. Zowel voor [appellanten] als voor K3Delta, die overigens niet als partij in dit geding is betrokken, is het van belang dat er voor dat moment duidelijkheid komt of de concept-SOK daadwerkelijk kan worden uitgevoerd. Het feit dat de grond die bij het graven van de Rotterdamsebaan vrijkomt eerst nog enige tijd elders wordt opgeslagen, doet daaraan niet af omdat er voor [appellanten] onverminderd belang bestaat bij duidelijkheid over de vraag of die grond kan worden aangewend voor het dempen van [de Plas] . Grief I in het incidenteel appel faalt daarom.
8. Partijen zijn deelgenoten in een gemeenschap. Uit artikel 3:170 BW volgt dat zij slechts gezamenlijk bevoegd zijn beschikkingshandelingen te verrichten, waartoe het sluiten van de concept-SOK en een daarop volgende vervreemding zijn te rekenen. Uit het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 BW volgt evenwel dat de deelgenoten zich jegens elkaar dienen te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een tussen hen geldende regel kan daarmee niet van toepassing zijn voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De verwijzing naar artikel 6:2 in zijn geheel betekent zowel toepasselijkheid van de aanvullende als de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Waar het in dit geding op aan komt is de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat alle deelgenoten moeten instemmen met het sluiten van de concept-SOK en daarmee of de weigering van [geïntimeerden] om dat te doen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover de voorzieningenrechter van een ander uitgangspunt is uitgegaan, slaagt grief II in het incidenteel appel. Het hof voegt daaraan toe dat, gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, de uitkomst van dit geding geen andere zou zijn wanneer de door [appellanten] voorgestane toets zou worden aangelegd.
9. Bij beantwoording van de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerden] hun toestemming aan het sluiten van de concept-SOK onthouden, neemt het hof tot uitgangspunt dat het [geïntimeerden] in beginsel vrij staat over hun eigendom te beschikken zoals zij willen. Dat betekent dat slechts onder bijzondere omstandigheden de conclusie kan worden getrokken dat hun optreden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit geldt temeer nu door het sluiten van de SOK een traject in gang wordt gezet dat kan leiden tot de (gedeeltelijke) demping van [de Plas] en dat dus praktisch onomkeerbaar is. Bij een dergelijk ingrijpend gevolg past de rechter in kort geding terughoudendheid. Toewijzing van de vordering is dan ook slechts gerechtvaardigd wanneer in hoge mate aannemelijk is dat bodemrechter in gelijke zin zal oordelen.
10. De SOK strekt ertoe dat in fase 1 [de Plas] (gedeeltelijk) wordt gedempt en dat in fase 2 de definitieve bestemmingswijziging zal worden bewerkstelligd. Voor de deelgenoten levert de demping van de plas geen winst op. De opbrengst van € 0,50 per m3 aan te voeren grond zal immers worden aangewend om de kosten die moeten worden gemaakt in fase 2, te dekken. Winst zal voor de deelgenoten eerst worden behaald wanneer daadwerkelijk in fase 2 een bestemmingswijziging zal worden gerealiseerd die mogelijkheden biedt om de grond nuttig te gebruiken.
11. Hoewel partijen het erover eens zijn dat het onwenselijk is de huidige toestand van [de Plas] te laten voortbestaan, zijn zij het er niet over eens wat er met [de Plas] moet gebeuren. De vrees van [geïntimeerden] is, blijkens de opsomming in randnummer 3.53 van de memorie van antwoord, vooral dat zij achter blijven met een deels gedempte plas waarmee verder niets kan gebeuren.
12. Die vrees is naar het oordeel van het hof niet helemaal zonder grond. Zoals ter comparitie ook van de zijde van [appellanten] is erkend, is het scenario denkbaar dat hetzij zonder bestemmingswijziging, hetzij met een eerste bestemmingswijziging (bijvoorbeeld naar grasland) de plas wordt gedempt en dat eerst daarna duidelijk zal worden of er een nuttige bestemming kan worden bewerkstelligd die verkoop van [de Plas] aantrekkelijk maakt.
13. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat kosten om te komen tot vergunningverlening en een wijziging van het bestemmingsplan te bewerkstelligen, worden uitgesteld totdat duidelijk is dat alle deelgenoten met het plan zullen instemmen, leidt de thans gevolgde weg ertoe dat [appellanten] van [geïntimeerden] feitelijk vragen een avontuur te beginnen met een ongewisse uitkomst. Zelfs als er (veronderstellenderwijs) vanuit moet worden gegaan dat grond in elke staat meer waard is dan water, kan dat van [geïntimeerden] niet worden verwacht, mede omdat niet is te voorzien of de demping van de plas zoals thans voorgesteld daadwerkelijk dienstig zal zijn aan een toekomstige bestemming en inrichting van het gebied, en de beperkte waardesprong (Rapport WB, p. 10) die demping mogelijk zou opleveren, niet noodzakelijk opweegt tegen de beperkingen die voortvloeien uit (de eerste fase van) de voorgestelde gefaseerde aanpak.
14. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook uit het rapport WB volgt dat er mede licht verontreinigde grond zal worden gestort in [de Plas] én dat er, zoals tijdens de comparitie door de medewerkers van K3Delta naar voren is gebracht, grond van nog onbekende herkomst zal worden gebruikt omdat uit de Rotterdamsebaan niet voldoende grond komt om de plas te dempen. De door [geïntimeerden] opgeworpen vraag of de grond die nu gestort wordt er ooit ook weer uit kan (randnummer 3.23 memorie van antwoord) is niet met een voldoende mate van zekerheid beantwoord. Zonder dat voldoende duidelijkheid bestaat over de uiteindelijke en nog te bewerkstelligen bestemming, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] verlangen dat uitsluitend grond wordt gebruikt die de grondkwaliteit (die nu, naar onweersproken is gesteld, “schoon” is) van [de Plas] niet in negatieve zin beïnvloedt.
15. Gelet op de onzekerheid die er thans nog bestaat over de uiteindelijke bestemming en de vraag of die gerealiseerd kan worden, leidt de waardering door [naam makelaar] niet tot een andere uitkomst.
16. Tegenover het bovenstaande staat dat [geïntimeerden] geen redelijk alternatief hebben gepresenteerd. Het plan van [geïntimeerde 1] met betrekking tot een driving range (golf)/sportcomplex staat – in het beste geval – eveneens nog in de kinderschoenen. Verkoop in de huidige staat zou kunnen betekenen dat de mogelijkerwijs te bereiken waardevermeerdering aan [appellanten] voorbij gaat. [geïntimeerden] kunnen in redelijkheid [appellanten] evenmin de mogelijkheid ontzeggen die waardevermeerdering te realiseren.
17. Nu partijen het er tijdens de comparitie ook niet over eens konden worden elkaar uit te kopen, betekent dit dat er een patstelling is ontstaan. Die is in het belang van geen van partijen. Die patstelling zou doorbroken kunnen worden wanneer het risico ten aanzien van het scenario dat [geïntimeerden] vrezen, kan worden weggenomen. Die mogelijkheid bestaat wanneer reeds bij het begin van de dempingswerkzaamheden duidelijk is of een nuttige bestemmingswijziging mogelijk is. Indien immers vaststaat dat die nuttige bestemmingswijziging mogelijk is en na demping van [de Plas] daadwerkelijk kan worden gerealiseerd, is het in het belang van alle partijen dat dit gebeurt. Het hof voegt daaraan toe dat, indien [appellanten] die situatie zouden weten te bewerkstelligen, zij rekening zullen moeten houden met de overige bezwaren van [geïntimeerden] tegen de SOK, die door de voorzieningenrechter achter 4.9 zijn opgesomd en die door de toelichting op grief IV in het principaal appel geenszins alle zijn weggenomen. In het bijzonder is het voor het hof niet duidelijk geworden waarom bij berekening van de door K3Delta te realiseren meerwaarde, wordt uitgegaan van een huidige waarde van [de Plas] van € 1.000.000,-. Ook de marktconformiteit van de vergoeding van 10% van die meerwaarde is door [appellanten] niet onderbouwd.
18. Nu zich thans nog niet de situatie voordoet dat bij aanvang van de demping van de plas reeds voldoende zekerheid bestaat dat een nuttige bestemmingswijziging zal kunnen worden bewerkstelligd, moet bekrachtiging van het vonnis volgen. De grieven in het principaal appel slagen dus niet en de overige grieven in het incidenteel appel kunnen onbesproken blijven. [appellanten] moeten worden veroordeeld in de kosten van principaal appel. Omdat het incidenteel appel onnodig is ingesteld, blijft een kostenveroordeling voor het incidenteel appel achterwege.
19. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd omdat het niet voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep moeten worden gesteld en er overigens binnen de kaders van dit kort geding geen ruimte is voor nadere bewijslevering.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 november 2016;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.P.J. Ruijpers en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.