ECLI:NL:GHDHA:2017:2809

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.138.949
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak met betrekking tot bewijsvermoeden en verjaring van vernietigingsvordering

In deze zaak, die betrekking heeft op een effectenleaseovereenkomst, heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Maliepaard, heeft een vernietigingsvordering ingediend tegen Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De kern van het geschil draait om de vraag of de vernietiging van een aandelenleaseovereenkomst, genummerd 13, tijdig is ingeroepen en of deze vordering niet was verjaard op het moment van inroepen. Het hof had eerder in een tussenarrest van 13 december 2016 geoordeeld dat de appellant was toegelaten tot tegenbewijs van het bewijsvermoeden dat zijn echtgenote eerder op de hoogte was van de overeenkomst dan 13 maart 2000.

De appellant en zijn echtgenote hebben als getuigen verklaard, waarbij het hof de geloofwaardigheid van hun verklaringen niet in twijfel trok. Het hof concludeerde dat de echtgenote niet vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van de aandelenleaseovereenkomsten, ondanks dat zij op de hoogte was van de financiële situatie van de appellant. Het hof oordeelde dat het bewijsvermoeden dat de echtgenote eerder op de hoogte was, niet was ontkracht door de appellant. Dit leidde tot de conclusie dat de vernietiging van de overeenkomst 13 niet verjaard was, en dat Dexia niet in haar bewijslevering was geslaagd.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij Dexia de gelegenheid krijgt om de gevolgen van een recente uitspraak van de Hoge Raad te verduidelijken. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, wat betekent dat de uiteindelijke uitkomst van de zaak nog niet is vastgesteld. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten en de toepassing van verjaring in dergelijke zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.138.949/01
Zaaknummer rechtbank : 1150581\ RL EXPL 12-7014

arrest van 10 oktober 2017

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk (gemeente Lansingerland),
tegen

Dexia Nederland B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

Het geding

Voor het verloop van de procedure tot 13 december 2016, verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij genoemd arrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot tegenbewijs van het bewijsvermoeden dat [de echtgenote] eerder dan 13 maart 2000 op de hoogte was van de het bestaan van overeenkomst 13. [appellant] heeft daarop zichzelf en zijn echtgenote (verder te noemen: [de echtgenote]) als getuigen doen horen. Dexia heeft afgezien van contra-enquête. [appellant] en daarna Dexia hebben vervolgens een memorie na enquête genomen.
Partijen hebben daarna opnieuw arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof blijft bij hetgeen hij eerder heeft overwogen en beslist, met uitzondering van hetgeen hierna in rov. en 11 wordt overwogen.
2. Deze kwestie betreft een geschil met betrekking tot negen (van de 20 door [appellant] gesloten) aandelen-leaseovereenkomsten, waarbij thans nog de vraag aan de orde is of het beroep op de vernietiging van één van de overeenkomsten (te weten overeenkomst 13, zoals genummerd in het tussenarrest van 14 juni 2015) ex artikel 1:88 en 1:89 BW stand houdt gelet op het door Dexia gedane beroep op verjaring. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 13 december 2016 geoordeeld dat de vernietiging alleen tijdig is geschied, indien moet worden geoordeeld dat de vordering niet al was verjaard op 13 maart 2003, het moment dat de collectieve procedure van Eegalease en de Consumentenbond een aanvang nam. Dit is alleen het geval wanneer moet worden aangenomen dat [de echtgenote] niet vóór 13 maart 2000 op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst.
3. Op grond van de hierna genoemde omstandigheden achtte het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat [de echtgenote] wel al vóór 13 maart op de hoogte was van overeenkomst 13, en heeft [appellant] toegelaten dit bewijsvermoeden te ontkrachten.
- er was sprake van een veelheid (20 in totaal) van overeenkomsten, die een navenante stroom van correspondentie moet hebben opgeleverd;
- [appellant] heeft aanvankelijk een aanzienlijke winst met die overeenkomsten gemaakt, het ligt in de rede dat hij [de echtgenote] daarvan op de hoogte heeft gesteld;
- het financiële verkeer tussen [appellant] en Dexia verliep via een mede op naam van [de echtgenote] gestelde en/of-rekening.
4. Naar het oordeel van het hof is [appellant] er niet in geslaagd voornoemd bewijsvermoeden te ontkrachten. Het hof acht daarbij het volgende redengevend.
5. Uit de verklaringen van [appellant] en [de echtgenote] – waarin het hof geen aanleiding vindt om vraagtekens te zetten bij de geloofwaardigheid, enige discrepanties op ondergeschikte punten zijn gelet op het tijdverloop te verwachten – ontstaat het volgende beeld:
[appellant] en [de echtgenote] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. De werkverdeling binnen hun huwelijk is/was traditioneel, in die zin van dat [appellant] degene was die inkomen genereerde met werkzaamheden buitenshuis en [de echtgenote] zich bezighield met het huishouden en de kinderen. [de echtgenote] vertrouwde [appellant] de financiën volledig toe, zij interesseerde zich niet voor geld en geld was dan ook geen onderwerp van gesprek tussen de echtelieden. Rekeningafschriften opende zij dan ook niet.
6. [appellant] en [de echtgenote] beschikten over één rekening, te weten de en/of-rekening, waarvan ook de betalingen aan Dexia werden gedaan. [de echtgenote] had een betaalpas van genoemde rekening, waarmee zij huishoudelijke uitgaven kon doen. Andere (spaar)rekeningen waren er niet.
7. Zowel [appellant] als [de echtgenote] verklaarden dat [appellant] degene was die de aandelen-leaseovereenkomsten heeft afgesloten en dat hij pas toen het mis begon te lopen daarover met [de echtgenote] heeft gesproken. [de echtgenote] verklaarde:
"Over geld spraken wij nauwelijks (…) Als het draaide, dan draaide het". [appellant] verklaarde dat
"zolang de betaalpas het deed"het wat [de echtgenote] betreft goed was. De betalingsproblemen zouden eerst zijn ontstaan in 2002, pas toen heeft [appellant] zijn vrouw verteld/moeten vertellen dat zij dit in de problemen zaten als gevolg van de aandelenleasecontracten. Hij meent zich te herinneren dat het 2002 was, omdat het in 2000/2001 slecht ging met de beurs. [de echtgenote] verklaarde dat het (ook eerder) wel eens voorkwam dat de betalingen met de pinpas mislukte, omdat de rekening rood stond, maar dat deze problemen zich altijd weer "vanzelf" oploste. Pas in 2002 zouden financiële problemen zijn ontstaan en toen zou [appellant] haar hebben opgebiecht dat hij vele aandelenleasecontracten had afgesloten en dat deze tot financiële problemen hadden geleid.
8. Het hof acht op basis van de verklaringen van [appellant] en [de echtgenote] het bewijsvermoeden ontkracht dat [de echtgenote] al vóór 13 maart 2000 bekend was geworden met het feit dat [appellant] aandelen leaseovereenkomsten (huurkoopovereenkomsten) had afgesloten bij (de rechtsvoorgangers van) Dexia. Weliswaar moet het [de echtgenote], die verklaarde dat zij de post ongeopend plaatste in het postrekje voor [appellant], duidelijk zijn geweest dat dat [appellant] vele brieven van Dexia (waaronder begrepen haar rechtsvoorgangers) ontving, maar [de echtgenote] heeft – nu zij die brieven niet opende – niet hoeven te begrijpen dat deze post aandelen leaseovereenkomsten betrof. Reden om daarnaar te informeren had zij op dat moment (nog) niet. Het hof heeft immers geen aanleiding om te veronderstellen dat [appellant] en [de echtgenote] al begin 2000 in de financiële problemen raakten. De beurscrisis is gestart in 2000 en het zal enige tijd hebben geduurd voor de gevolgen voor [appellant] en [de echtgenote] voelbaar werden. Daar [de echtgenote] vóór maart 2000 nog geen aandelen leaseovereenkomsten had meegetekend (de eerste door [de echtgenote] mee getekende overeenkomst dateert van november 2000), kan ook op die grond niet tot bekendheid vóór 13 maart 2000 worden geconcludeerd.
9. Bij deze stand van zaken is het onder 2 genoemde vermoeden ontzenuwd en is, bij gebreke aan ander door Dexia bijgebracht bewijs, Dexia niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de rechtsvordering van [de echtgenote] tot vernietiging van de leaseovereenkomst 13 was verjaard voordat zij de nietigheid daarvan heeft ingeroepen.
10. In zijn tussenarrest van 14 juli 2015 heeft het hof geoordeeld dat [appellant] zich tevergeefs heeft beroepen op de vernietiging door [de echtgenote] van de overeenkomsten 9, 11, 12, 18, t/m 20. In zijn tussenarrest van 13 december 2016 heeft het hof geoordeeld dat de vernietiging van overeenkomst 16 wel doel heeft getroffen. Datzelfde geldt – zo volgt uit het vorenstaande – voor overeenkomst 13. Dit betekent dat het bestreden vonnis ter zake van de veroordeling tot betaling met betrekking deze overeenkomsten niet in stand kan blijven.
11. In zijn tussenarrest van 14 juli 2014 heeft het hof voorts de bezwaren van [appellant] tegen de wijze van verrekening van het batig saldo bij overeenkomst 9 verworpen, omdat deze in overeenstemming was met HR 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012). Inmiddels is de Hoge Raad in zijn uitspraak van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164) teruggekomen van zijn in eerstgenoemde uitspraak opgenomen oordeel. Teneinde te voorkomen dat op een – op dit punt – ondeugdelijke grondslag einduitspraak zal worden gedaan, ziet het hof aanleiding voornoemde beslissing te heroverwegen. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich dienaangaande uit te laten. Eerst zal Dexia de gelegenheid krijgen op een inzichtelijke wijze uiteen te zetten welke consequenties de uitspraak van 3 februari 2017 van de Hoge Raad heeft voor haar vordering, daarna zal [appellant] mogen reageren.
12. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
13. Daar het hof reeds beschikt over het procesdossier tot dit arrest, kan bij het opnieuw vragen van arrest worden volstaan met overlegging van een aanvullend dossier.

Beslissing

Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van akte aan de zijde van Dexia met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 11. van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E. Arpeau en M.M. Olthof en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.