ECLI:NL:GHDHA:2017:2794

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.216.791/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van ouderschap en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, betwistte de noodzaak van de ondertoezichtstelling. De rechtbank had op 6 april 2017 besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van het kind in het licht van de psychische problematiek van de moeder, waaronder suïcidaliteit. De moeder voerde aan dat de ondertoezichtstelling niet nodig was en dat zij in staat was om een veilige omgeving voor de minderjarige te bieden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de psychische problemen van de moeder een ernstige bedreiging vormen voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende communicatie tussen de ouders is en dat de moeder geen informatie over haar behandeling wil delen, wat de situatie verder compliceert. De beslissing van het hof om de ondertoezichtstelling te bekrachtigen is gebaseerd op de criteria van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige voorop staan. Het hof heeft benadrukt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de begeleide omgang tussen de moeder en de minderjarige voort te zetten, en dat er reeds veel hulpverlening is ingezet zonder resultaat. De beschikking van de rechtbank is derhalve bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.216.791/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 17-550
zaaknummer rechtbank : C/09/528943
beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.M. Menheere te Den Haag,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, [vestigingsplaats]
,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. Stichting Jeugdbescherming [vestigingsplaats]
,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
2. [vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 31 mei 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 april 2017.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 juni 2017 met bijlage, ingekomen op 16 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 29 juni 2017 met bijlage, ingekomen op 30 juni 2017.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 juli 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. L. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Menheere;
- namens de raad [naam] ;
- namens de gecertificeerde instelling [naam] ;
- de vader.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden;
- de vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige;
- de minderjarige verblijft bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de minderjarige van 6 april 2017 tot 6 april 2018 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing.
4.3
De moeder verzoekt (met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre) de raad haar verzoek te ontzeggen althans het verzoek af te wijzen, althans subsidiair de ondertoezichtstelling van de minderjarige met ingang van de datum van de beschikking van het hof te beëindigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder voert - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte de ondertoezichtstelling heeft uitgesproken omdat niet aan het wettelijk criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW, wordt voldaan. Er is sprake van een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling waar volgens de jurisprudentie een strenge maatstaf voor geldt.
Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar noodzakelijk is, teneinde de minderjarige op een veilige manier contact met haar te laten hebben. De moeder meent dat de ondertoezichtstelling en de wijze van uitvoering door de gecertificeerde instelling eerder de ontwikkeling van de minderjarige schaden dan dat daarvan een opbouwend effect mag worden verwacht. Over de ontwikkeling van de minderjarige bestaan geen zorgen en hij heeft een ruime omgangsregeling met de moeder. De moeder benadrukt dat er geen enkel concreet gevaar is (geweest) in de omgang met de minderjarige en dat zij de veiligheid van de minderjarige onder alle omstandigheden heeft gewaarborgd. De moeder is sinds 8 mei 2017 gedurende de week in therapie en is de weekenden thuis. De gecertificeerde instelling heeft het contact tussen de moeder en de minderjarige beperkt waardoor de moeder de minderjarige slechts één uur per twee weken in een kamer kan zien, terwijl zij de minderjarige daarvoor elke woensdag tot donderdagochtend en om het weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend bij zich had. De moeder is van mening dat zij vrij en onbelemmerd contact kan en dient te hebben met de minderjarige, waaraan hij behoefte heeft en hetgeen in zijn belang is. Als een ondertoezichtstelling al noodzakelijk is ziet de moeder niet in waarom dat voor de duur van een jaar moet zijn, gelet op de therapeutische fase waarin de moeder zich bevindt.
Dat er geen zorgen zijn met betrekking tot de minderjarige, is bevestigd door “ [naam instantie] ”, een instantie waar de minderjarige een speciaal programma heeft gevolgd. Volgens de moeder zijn in het kader van de omgang afspraken gemaakt die ook zijn nagekomen. Op momenten dat de moeder zich niet goed voelt dan geeft zij dat aan, zodat er voor de minderjarige geen onveilige situatie kan ontstaan. Naar eigen zeggen blijft de moeder altijd suïcidaal. Het gaat op dit moment goed met de moeder. Zij heeft een nieuwe relatie en de kinderen van haar partner en de minderjarige hebben een goed onderling contact. De moeder is van mening dat de omgang onbegeleid plaats zou moeten vinden maar als het hof begeleiding noodzakelijk acht dan kan dat volgens haar op andere wijze binnen haar eigen kring plaatsvinden. Voorts stelt de moeder dat haar psychiater er geen voorstander van is om informatie over haar behandeling naar buiten te brengen.
5.2
De raad betwist dat in de onderhavige procedure sprake is van een omgangsondertoezichtstelling. De raad meent dat de ondertoezichtstelling terecht is uitgesproken en derhalve noodzakelijk is en voert daartoe het volgende aan. De moeder heeft te maken met ernstige psychiatrische problematiek, waarbij suïcidaliteit een rol speelt. De raad erkent dat het op zich goed gaat met de minderjarige maar er zijn wel zorgen over zijn veiligheid als hij bij de moeder verblijft. Met name de mogelijke emotionele veiligheid indien de minderjarige de moeder levenloos aan zou treffen baart de raad zorgen. Dat maakt dat omgang niet onbegeleid kan plaatsvinden. Voorts zijn de ouders niet in staat om de omgangsregeling in onderling overleg te regelen. De begeleide omgang is nog maar net van start gegaan en volgens de raad is er meer tijd nodig om de omgang verder te ontwikkelen. Bovendien is er volgens de raad meer tijd nodig om moeder te ondersteunen en om de opvoedkundige capaciteiten van beide partijen te monitoren. De hulpverlening is er op gericht om de positieve ervaringen uit te breiden en om aan negatieve ervaringen te werken. De raad stelt dat de minderjarige een kwetsbare jongen is gelet op hetgeen hij heeft meegemaakt en bij een verslechtering van de situatie klem komt te zitten. Anderzijds is de minderjarige ook sterk, mede vanwege zijn deelname aan het programma [naam instantie] en de stabiele opvoeding bij de vader. Het wegnemen van de ondertoezichtstelling zou de omgangsregeling ondermijnen. Omdat binnen het gezin sprake is geweest van een lange geschiedenis aan problemen gaan de ouders het volgens de raad zonder ondertoezichtstelling niet redden. Volgens de raad doet de moeder er verstandig aan om inzicht te geven in de therapie die zij volgt teneinde zodoende het vertrouwen bij de vader te vergroten. De raad heeft bewondering voor het feit dat de moeder op dit moment goed bezig is met haar problematiek maar zij heeft nog een lange weg te gaan.
5.3
De gecertificeerde instelling vindt het goed om te horen dat de tot nu toe vier begeleide bezoeken goed zijn verlopen maar stelt dat het te voorbarig is om daaruit te concluderen dat een uitbreiding van de omgang mogelijk is. Meegedeeld is dat er op 3 augustus 2017 een evaluatie zal plaatsvinden waarbij wordt bekeken wat wel of niet goed gaat en dat de te nemen stappen in overleg worden bepaald. Volgens de gecertificeerde instelling richt de moeder zich heel erg op haar eigen positie en zijn partijen niet in staat gebleken om in het belang van de minderjarige te denken en handelen. De gecertificeerde instelling is van mening dat de omgang begeleid moet blijven en zij probeert contact te leggen met de behandelaar van de moeder teneinde informatie over haar te verkrijgen, hetgeen voor de gecertificeerde instelling belangrijk is om (vervolg)stappen te maken.
5.4
De vader is positief over de ondertoezichtstelling omdat er meer rust is door duidelijke afspraken. De vader stelt wel dat de moeder met enige regelmaat afspraken niet nakomt, hetgeen tot teleurstelling leidt bij de minderjarige. Ook de vader is blij dat het momenteel goed gaat met de moeder maar hij vindt dat het ook aantoonbaar goed moet blijven gaan. De vader begrijpt niet waarom de moeder zich verzet tegen de ondertoezichtstelling omdat de moeder en haar begeleider zelf graag de ondertoezichtstelling wilden.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden verleend indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:255 lid 1 BW, aanwezig zijn. Uit dat artikel volgt dat een minderjarige onder toezicht gesteld kan worden indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is/zijn te dragen.
5.6
Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden.
5.7
Het hof stelt voorop dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige in de onderhavige procedure niet als een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling kan worden aangemerkt, aangezien beide partijen in beginsel willen dat de minderjarige omgang heeft met de ouder waar hij niet verblijft, in casu de moeder. De ouders zijn echter verdeeld over de vraag of de omgang al dan niet begeleid plaats moet vinden. Weliswaar staat vast dat de minderjarige zich goed ontwikkelt maar naar het oordeel van het hof vormt de psychische problematiek van de moeder, waarbij suïcidaliteit een rol speelt, een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige. De moeder volgt thans een intensieve therapie gedurende vijf hele dagen per week, hetgeen naar het oordeel van het hof de ernst van de problematiek aangeeft. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat partijen niet tot nauwelijks met elkaar kunnen communiceren en de moeder geen informatie over haar behandeling naar buiten wil brengen, is onbegeleide omgang tussen de moeder en de minderjarige naar het oordeel van het hof thans geen optie, omdat de veiligheid van de minderjarige dan onvoldoende gewaarborgd is. Nu de moeder uitsluitend onbegeleide omgang wil, levert het mogelijk uitblijven van contact tussen de minderjarige en de moeder een ernstige bedreiging in de identiteitsontwikkeling van de minderjarige op. Het hof acht het echter in het belang van de minderjarige dat er wel contact is tussen hem en zijn moeder en dat het contact veilig is, zodat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om het traject van begeleide omgang voort te zetten. Het hof weegt voorts mee dat er reeds veel hulpverlening in het vrijwillig kader is ingezet zonder resultaat.
5.8
Gelet op het vorenstaande is het hof derhalve van oordeel dat de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is nu voldaan is aan de criteria van artikel 1:255BW. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 april 2017.
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van Baardewijk, A.N. Labohm en C.M. Warnaar, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 6 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.