ECLI:NL:GHDHA:2017:2792

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
200.213.160/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake jeugdbescherming en schriftelijke aanwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek van de vader tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling werd afgewezen. De vader is in hoger beroep gekomen na een beschikking van 3 januari 2017, waarin de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige heeft verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De vader verzoekt het hof om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 8 december 2016 te vernietigen, omdat deze volgens hem onrechtmatig is gegeven zonder een schriftelijk besluit. Het hof heeft de zaak op 5 juli 2017 mondeling behandeld, waarbij de vader en zijn advocaat aanwezig waren, maar de moeder en de pleegouders niet. Het hof oordeelt dat de gecertificeerde instelling in de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig heeft gehandeld door de contacten tussen de vader en de minderjarige te beperken zonder dat hieraan een schriftelijke aanwijzing ten grondslag lag. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016 vervallen te verklaren af. De beslissing van het hof benadrukt het belang van zorgvuldige voorbereiding en de noodzaak van schriftelijke aanwijzingen in jeugdzorgzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 16 augustus 2017
Zaaknummer : 200.213.160/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-2480
Zaaknummer rechtbank : C/09/523091
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Erkens te Den Haag,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[moeder] ,
verblijvende op een onbekend adres in Groot Brittannië,
hierna te noemen: de moeder.
Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
[pleegouders] ,
wonende op een geheim adres:
hierna te noemen de pleegouders.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 3 april 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 3 januari 2017 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 18 juni 2017 een brief van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de pleegmoeder:
- op 30 juni 2017 een emailbericht van diezelfde datum.
De zaak is op 5 juli 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [naam 1] , mevrouw K. van Hoorn en [naam 3] namens de gecertificeerde instelling.
De pleegouders, de raad en de moeder zijn niet verschenen.
Zowel de advocaat van de vader als de gecertificeerde instelling hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de vader - strekkende tot de vervallenverklaring van de op 8 december 2016 door de gecertificeerde instelling gegeven schriftelijke aanwijzing (hierna: de schriftelijke aanwijzing) met betrekking tot de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (de minderjarige) - afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- de minderjarige is erkend door de vader;
- de vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag;
- de minderjarige verblijft feitelijk in een voorziening voor pleegzorg;
- de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 28 oktober 2016 de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 23 november 2016 tot
23 november 2017, almede de machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 23 november 2016 tot 23 november 2017, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 8 december 2016 geheel vervallen te verklaren. Tevens is in geschil het karakter van de op 23 of 24 november 2016 in het kader van een evaluatie gedane mededeling dat de bezoeken verminderd worden naar eens per maand, hetgeen per direct is doorgevoerd en, indien die mededeling heeft te gelden als een schriftelijke aanwijzing, de vervallenverklaring daarvan.
2. De vader verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- de (fictieve) schriftelijke aanwijzing voor de periode met ingang van 23 november 2016 tot 9 december 2016 vervallen te verklaren dan wel een verklaring voor recht te geven dat de gecertificeerde instelling onrechtmatig heeft gehandeld door de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode te beperken zonder dat hieraan een schriftelijk besluit ten grondslag lag;
- de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016 vervallen te verklaren en te bepalen dat de regeling van vóór 23 november 2016 weer wordt gehanteerd, waaronder ook de belcontacten, en
- een bijzondere curator te benoemen voor de minderjarige, bij voorkeur de GZ-psycholoog en orthopedagoog [naam 4] , werkzaam bij [bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [adres] en ingeschreven opgeleid als bijzonder curator voorjeugdzaken en ingeschreven in het register (rechtbank Rotterdam).
3.
De gecertificeerde instelling heeft zich hiertegen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verweerd.
Schriftelijke aanwijzing
4. De vader brengt het volgende naar voren. Volgens de vader had de rechtbank de inbreuk op de rechten van vader en kind in twee periodes moeten knippen gelet op het verzoek van de vader; de periode tussen 23 november 2016 en 8 december 2016 (bij mededeling van 23 november 2016 zijn de contacten tussen de vader en de minderjarige door de gecertificeerde instelling verder beperkt en de vader komt hiertegen op bij zijn inleidend verzoek van 6 december 2016) en de periode na 8 december 2016 (bij schriftelijke aanwijzing wordt het besluit van 23 november 2016 op papier gezet). De vader betwist dan ook dat het beroep van de vader op het uitblijven van een schriftelijk besluit inmiddels is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In de visie van de vader houdt hij een belang bij de beoordeling van het handelen van de gecertificeerde instelling, juist vanwege de onrechtmatigheid daarvan en ter preventie van dergelijk handelen in de toekomst. Verder is in de visie van de vader door de gecertificeerde instelling de plicht van een zorgvuldige voorbereiding, waaronder de hoorplicht, geschonden. Ten tijde van het nemen van de beslissing op 23 november 2016 is de mening van de vader helemaal niet gevraagd en niet meegenomen, althans niet kenbaar.
De vader betoogt voorts dat de volle toetsing door de rechter onbegrijpelijk is uitgevoerd. Uit de elementen die de rechtbank heeft laten meewegen (zoals a) de minderjarige is kwetsbaar gezien zijn zeer belaste voorgeschiedenis, b) de minderjarige groeit thans op in een kwetsbare opvoedsituatie, c) het perspectief van de minderjarige ligt niet meer bij de vader thuis, d) de minderjarige moet in het nieuwe gezin rust en stabiliteit ervaren en e) een goed verloop van de contactmomenten is een vereiste) volgt niet logischerwijze dat de frequentie en de duur van de persoonlijke contacten behoren te zijn zoals in de schriftelijke aanwijzing is vastgesteld, laat staan voor het schrappen van de telefonische contacten.
5. De gecertificeerde instelling stelt zich ter zitting in hoger beroep op het volgende standpunt. Op 24 november 2016 heeft een jeugdzorgwerker met de vader een gesprek gevoerd over het verloop van de bezoekregeling, is deze geëvalueerd en zijn nieuwe afspraken gemaakt. Deze zijn in een aanwijzing vaststelling bezoekregeling van 8 december 2016 vastgelegd. Aangezien de mening van de vader over de bezoeken belangrijk is om in de aanwijzing te vermelden is deze aanwijzing geschreven na het gesprek op 24 november 2016 zodat de mening van de vader hier goed in verwerkt kon worden. De gecertificeerde instelling is niet aan de mening van de vader voorbij gegaan, zij heeft slechts in het belang van de minderjarige gehandeld.
Bij de wijziging van de bezoekregeling is niet alleen gekeken naar waar de minderjarige volgens de gecertificeerde instelling op zou moeten groeien, maar tevens naar de belasting van de bezoeken voor de minderjarige. De stichting heeft in het belang van de minderjarige gehandeld en de bezoekregeling gewijzigd. Volgens de gecertificeerde instelling zijn er wel degelijk dingen gebeurd, uitspraken die door de vader zijn gedaan en vragen die door de vader aan de minderjarige zijn gesteld die ervoor zorgden dat de bezoeken van de vader aan de minderjarige een te grote belasting voor de minderjarige waren. De vader heeft niet laten zien dat hij voldoende leerbaar is, nadat hierover gesprekken zijn gevoerd in respectievelijk november 2016, maart 2017 en juni 2017. Van deze gesprekken zijn verslagen opgemaakt die de vader ook heeft ontvangen. Dat vanaf maart 2017 wordt gekeken naar een afbouw van de begeleiding van de bezoeken, wil alleen maar zeggen dat de twee uur durende bezoeken goed genoeg gaan om de vader en de minderjarige onbegeleid contact te laten hebben en wil niet zeggen dat het terugdraaien van de frequentie van de bezoeken ongegrond is geweest. De gecertificeerde instelling stelt dat het voor de vader en de minderjarige beter werkt om minder bezoekmomenten per maand te hebben.
6. Het hof overweegt vooreerst dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige kan beperken. Het tweede lid bepaalt dat een beslissing van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing geldt en dat de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
7. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en
Conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag. Het hof zal thans nader ingaan op de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016.
8. Het hof zal ingaan op het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. Het hof zal dat verzoek afwijzen. Met de rechtbank en de gecertificeerde instelling is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarige vergt dat dat de bezoekmomenten sedert eind 2016 slechts eenmaal per maand gedurende twee uur plaats vinden. Het hof overweegt daartoe dat de gecertificeerde instelling, anders dan de vader betoogt, in alle redelijkheid tot zijn besluit als vervat in de aanwijzing van 8 december 2016 heeft kunnen komen. Uit het besluit blijkt voldoende duidelijk welke zorgpunten de gecertificeerde instelling heeft ten aanzien van het contact tussen de vader en de minderjarige. Naast het feit dat het perspectief van de minderjarige ten tijde van het nemen van het besluit van 8 december 2016 volgens de gecertificeerde instelling in het pleeggezin lijkt te liggen, zien die zorgen op de schade die de minderjarige ondervindt van de wijze waarop de contactmomenten tussen de vader en de minderjarige verlopen. De samenwerking tussen de vader en de begeleiders tijdens de bezoeken is zeer moeizaam en geregeld ontstaan er discussies tijdens de bezoeken. De minderjarige is gezien zijn leeftijd, maar ook gelet op zijn belaste voorgeschiedenis, een kwetsbaar kind en hij heeft last van de spanningen tijdens de bezoeken en belmomenten. Sinds de frequentie van de contacten is afgenomen, lijken de bezoeken voor de minderjarige beter te verlopen, hetgeen wordt bevestigd in het voornemen van de gecertificeerde instelling om de begeleiding bij de bezoeken af te bouwen.
In afwachting van de resultaten van het onderzoek dat door dit hof bij beschikking van
14 juni 2017 in het kader van de uithuisplaatsing van de minderjarige is gelast, waarin mede wordt betrokken de vraag wat de affectieve en pedagogische vaardigheden van de vader zijn in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de minderjarige, acht het hof de door de gecertificeerde instelling opgelegde beperking van de contacten tussen de vader en de minderjarige thans gerechtvaardigd. Hetgeen de vader overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Benoeming bijzondere curator
9. De door de vader gestelde feiten geven geen aanleiding voor de benoeming van een bijzondere curator. Het hof acht zulks ook niet in het belang van de minderjarige.
10. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en beslissen als na te melden.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat de mededeling van de gecertificeerde instelling van 23 of 24 november 2016 niet als een schriftelijke aanwijzing heeft te gelden;
wijst af het verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016 vervallen te verklaren;
verklaart voor recht dat de gecertificeerde instelling onrechtmatig heeft gehandeld door de contacten tussen de vader en de minderjarige in de periode tussen 23 of 24 november 2016 en 9 december 2016 te beperken zonder dat hieraan een schriftelijke aanwijzing ten grondslag lag;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, D. Wachter en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 augustus 2017.