ECLI:NL:GHDHA:2017:277

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
200.193.039/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na overeenstemming tussen partijen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2016. De man, verweerder in hoger beroep, heeft op 4 oktober 2016 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2017 hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van een schuld aan een derde partij. Het hof heeft vastgesteld dat de partijen het eens zijn geworden over de verdeling, maar dat het hof geen rechtsmacht heeft om de verdeling vast te stellen, omdat partijen reeds overeenstemming hebben bereikt. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met inachtneming van andere gronden, en het verzoek van de vrouw om de verdeling vast te stellen afgewezen. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2017 door de rechters A.H.N. Stollenwerck, I. Obbink-Reijngoud en B. Breederveld, met mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 maart 2017
Zaaknummer : 200.193.039/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-2136
Zaaknummer rechtbank : C/10/472263
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. Y. Ersoy te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Harmankaya te Amsterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 13 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 maart 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 4 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 8 augustus 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 10 januari 2017 een tweetal V-formulieren van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 20 januari 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 5 juni 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Bij beschikking van 5 juni 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden tot 1 september 2015 pro forma, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen aan de hand van de ter zitting gemaakte werkafspraken zoals opgenomen in rechtsoverweging 2.9.12 van de beschikking, de verdeling van de gemeenschap verder in onderling overleg te regelen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat indien partijen er niet in slagen tot overeenstemming te geraken, partijen alle in de beschikking aangehaalde en nog niet overgelegde bewijsstukken in het geding dienen te brengen en de rechtbank om voortzetting van de mondelinge behandeling dienen te verzoeken, met daarbij een nauwkeurige en uitputtende opgave van de dan nog resterende geschilpunten.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door haar voorgestelde wijze, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2. De vrouw verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling zoals in eerste aanleg verzocht is door de vrouw en reeds door de rechtbank tot op zekere hoogte is vastgesteld, alsnog toe te wijzen, althans een door het hof nader te bepalen verdeling vast te stellen.
3. De man verzoekt het hof het verzoek van de vrouw toe te wijzen, met dien verstande (naar het hof begrijpt: het verzoek ten aanzien van) de Belastingschuld en de schuld aan [naam] voor zover niet onderbouwd, af te wijzen, althans een door het hof nader te bepalen verdeling vast te stellen.
4. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de schuld aan [naam] . De man betwist het bestaan van deze gemeenschapsschuld en voor zover de lening zou bestaan is hem niet bekend hoe en onder welke voorwaarden deze lening is verstrekt, aldus de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat verdeling van gemeenschapsschulden niet mogelijk is en dat het hof zal oordelen dat indien en voor zover er sprake is van een gemeenschapsschuld aan [naam] de hoofdregel geldt, te weten dat partijen na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een gelijke draagplicht hebben ter zake van deze schuld. Partijen hebben ter zitting verklaard zich daarin te kunnen vinden.
Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap, kan het hof de (wijze van) verdeling niet vaststellen, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW.
Het hof zal het verzoek van de vrouw om de verdeling aldus vast te stellen derhalve afwijzen.
5. Mitsdien beslist het hof als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt met inachtneming van andere gronden de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, I. Obbink-Reijngoud en B. Breederveld, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2017.