ECLI:NL:GHDHA:2017:2720

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
200.207.070/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte en alimentatie in hoger beroep met betrekking tot jongmeerderjarigen en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-partner en hun jongmeerderjarigen. De man had verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en de alimentatie te verminderen of te staken, omdat hij meende dat de behoefte van de vrouw en de jongmeerderjarigen was verbleekt door zijn niet-betaling van de alimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage moest leveren aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de jongmeerderjarigen. Het hof heeft de grieven van de man gezamenlijk behandeld en geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn draagkracht was verminderd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij de behoefte van de vrouw en de jongmeerderjarigen is vastgesteld op respectievelijk € 4.713,- en € 54,- per maand. De man is in zijn verzoeken afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft geconcludeerd dat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, en dat de verweersters niet hoeven terug te betalen voor eventueel te veel betaalde alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 september 2017
Zaaknummer : 200.207.070/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-733
Zaaknummer rechtbank : C/09/504437
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. drs. J.F.M. van Weegberg te 's-Gravenhage,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
2. [geïintimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de oudste jongmeerderjarige,
3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: de jongste jongmeerderjarige,
verweersters in hoger beroep,
advocaat mr. K. Moene te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 januari 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag.
Verweersters hebben op 6 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 17 januari 2017 een brief van 16 januari 2017 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 januari 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage;
- op 22 juni 2017 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 3 juli 2017 een V-formulier van 30 juni 2017 met bijlagen.
De zaak is op 14 juli 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De beide jongmeerderjarigen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De vrouw heeft ter terechtzitting een brief van de hierna te noemen minderjarige aan het hof overhandigd, waarin hij zijn mening ter zake de kinderalimentatie kenbaar heeft gemaakt. De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank - met wijziging in zoverre van haar beschikking van 7 september 2009 en uitvoerbaar bij voorraad:
  • de door de man met ingang van 20 januari 2016 tot 21 augustus 2016 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongste jongmeerderjarige bepaald op € 54,- per maand;
  • de door de man met ingang van 20 januari 2016 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 2.291,- per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna ook: kinderalimentatie);
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de thans meerderjarige jongmeerderjarigen, (hierna ook: alimentatie jongmeerderjarigen);
  • de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
2. De man verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken in eerste aanleg van de man met betrekking tot nihilstelling van de alimentatie per de door hem gewenste ingangsdatum alsnog toe te wijzen, en te bepalen dat de ingevolge de beschikking van de rechtbank verrichte prestaties, voor zover bestaande uit te veel betaalde alimentatie, ongedaan worden gemaakt en de vrouw, de oudste jongmeerderjarige en de jongste jongmeerderjarige, hoofdelijk, worden veroordeeld tot terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie, kosten rechtens.
3. Verweersters bestrijden het beroep en verzoeken het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk althans ongegrond en/of onbewezen te verklaren en, zo nodig onder verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Het hof zal de grieven van de man gezamenlijk behandelen, nu deze zich daartoe lenen.

Kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarigen

Ingangsdatum
5. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarigen heeft vastgesteld op 20 januari 2016. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw reeds veel langer rekening moest houden met een mogelijke wijziging van voormelde alimentatie aangezien hij vanaf het begin de vastgestelde bedragen niet kon betalen. Immers, de vrouw heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de man wel kan betalen maar dit om hem moverende redenen nalaat. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man in zijn inleidend verzoek zelf als mogelijke wijzigingsdatum de datum inleidend verzoek heeft gemeld. Dat de man door financiële problemen en door een in het kader van de echtscheiding langslepende procedure over de waardering van zijn onderneming niet eerder een wijzigingsverzoek kon indienen - hetgeen door de vrouw gemotiveerd wordt betwist - acht het hof onvoldoende redengevend om een andere ingangsdatum te bepalen.
Behoefte kinderen algemeen
6. De man is van mening dat de vrouw en de jongmeerderjarigen hem hadden moeten informeren over de eventueel veranderde behoefte van de jongmeerderjarigen vanaf hun meerderjarigheid. Volgens de man is de behoefte van de jongmeerderjarigen inmiddels verbleekt aangezien de man de ten behoeve van hen vastgestelde alimentatie nimmer heeft kunnen betalen. Om diezelfde reden heeft de man de vastgestelde kinderalimentatie evenmin betaald, zodat de behoefte van de minderjarige eveneens is verbleekt.
7. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en voert daartoe het volgende aan:
  • de man was op de hoogte van de situatie van de jongmeerderjarigen, ook toen zij 18 jaar werden;
  • de behoefte van een kind of jongmeerderjarige verbleekt niet. Wat een kind na zijn 18de jaar doet, heeft hooguit invloed op de behoeftigheid;
  • de man had een wijzigingsprocedure moeten starten toen de kinderen 18 jaar oud werden.
8. Het hof overweegt met de rechtbank dat op grond van artikel 1:395b BW de vastgestelde kinderalimentatie die tot aan het meerderjarig worden van het kind van kracht is geweest, met ingang van dit tijdstip geldt als de bepaling van het bedrag ter zake van levensonderhoud en studie als bedoeld in artikel 1:395a BW. Dat de jongste jongminderjarige niet is gaan studeren, doet daaraan niet af. Sprake is slechts van een verschil in terminologie: de tijdens de minderjarigheid bestaande onderhoudsplicht loopt gewoon door. Zoals de vrouw voorts terecht stelt, verbleekt de behoefte van een minderjarige of jongmeerderjarige niet. Eigen inkomsten kunnen wel de behoeftigheid van een jongmeerderjarige beïnvloeden.
Behoefte oudste jongmeerderjarige
9. Gelet op de ingangsdatum van een eventuele wijziging gaat het hof er evenals de rechtbank vanuit dat de behoefte van de oudste jongmeerderjarige geen bespreking meer hoeft, nu zij reeds op 9 augustus 2014 de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
(Aanvullende) behoefte jongste jongmeerderjarige
10. De jongste jongmeerderjarige heeft op [datum] de leeftijd van 21 jaar bereikt. Gelet op de ingangsdatum van een eventuele wijziging ligt ter beoordeling voor de periode van 20 januari 2016 tot 21 augustus 2016.
11. De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de jongste jongmeerderjarige in die periode op € 54,- per maand gesteld, nu zij een Wajong-uitkering ontvangt. Partijen hebben dit bedrag op zich niet betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bij de bepaling van voormelde aanvullende behoefte terecht beslist dat een eventueel persoonsgebonden budget (PGB) van de jongste jongmeerderjarige buiten beschouwing dient te blijven. Het hof neemt de gronden van de rechtbank ter zake over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De man onderbouwt zijn stelling, dat de jongste jongmeerderjarige de beschikking zou hebben over een aanzienlijk vrij besteedbaar bedrag aan PGB, in het geheel niet. Gelet op het vorenstaande gaat het hof uit van een aanvullende behoefte van de jongste jongmeerderjarige van € 54,- per maand.
Behoefte minderjarige
12. Nu van verbleking van de behoefte van de minderjarige geen sprake kan zijn, gaat het hof uit van de door de rechtbank bepaalde behoefte van de minderjarige van € 490,- per maand (geïndexeerd € 537,- per maand).

Partneralimentatie

Ingangsdatum
13. Ter zake de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de partneralimentatie verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder r.o. 5 is overwogen.
Behoefte van de vrouw
14. De man betwist de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 4.713,- per maand (geïndexeerd € 5.164,- per maand). Volgens de man heeft de vrouw geen inzage gegeven in de reële en met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachte kosten van haar levensonderhoud. Bovendien is die behoefte sinds 2009 verbleekt omdat de vrouw steeds heeft kunnen rondkomen van een gemiddelde betaling aan kinder- en partneralimentatie van € 1.250,- per maand. De man stelt dat de vrouw geen aanvullende bijdrage van hem (meer) nodig heeft.
15. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van de man.
16. Het hof overweegt dat de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw waarbij de rechtbank aanhaakt, bij tussenbeschikking van het hof van 8 september 2010 is bepaald op grond van een door de vrouw gespecificeerd behoefteoverzicht. Hiermee staat deze behoefte vast. Het enkele feit dat de man de partneralimentatie niet heeft betaald, leidt nog niet tot een daling van de huwelijks gerelateerde behoefte. Er wordt enkel niet in die behoefte voorzien. Het hof gaat derhalve uit van de door de rechtbank gehanteerde behoefte van de vrouw van € 4.713,- per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
17. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan waarvan de rechtbank uitgaat. Hij voert daartoe het volgende aan:
  • de inkomensdaling van de vrouw van € 3.464,- bruto in de maanden januari tot en met maart 2016 naar € 2.627,- bruto per maand met ingang van mei 2016 is verwijtbaar. De vrouw toont niet aan dat deze daling niet voor herstel vatbaar zou zijn. Uitgegaan moet worden van een inkomen van minimaal € 3.464,- bruto per maand;
  • rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget (KGB) waarop de vrouw recht had en heeft, maar dat zij niet wenst(e) aan te vragen;
  • naast de 36 contracturen voor de zorg voor de jongste jongmeerderjarige, kan de vrouw best nog (thuis)werk verrichten;
  • de vrouw kan zelf in haar inmiddels verbleekte behoefte voorzien.
18. De vrouw verweert zich daartegen als volgt:
  • bij de vrouw is geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Zij is in 2013 om economische redenen ontslagen bij de kinderopvang, heeft een periode een WW-uitkering ontvangen en is daarna kort werkzaam geweest in de thuiszorg, alwaar haar contract niet is verlengd. Daarna heeft de vrouw met terugwerkende kracht tot augustus 2015 - uit hoofde van een zorgovereenkomst ten behoeve van de jongste jongmeerderjarige - inkomen ontvangen;
  • de vrouw heeft enkele maanden lang een te hoge zorgvergoeding ontvangen, hetgeen later is rechtgetrokken: van inkomensverlies is derhalve geen sprake;
  • de vrouw kan niet meer werken dan zij thans doet. Bovendien verdient zij thans meer dan met haar baan in de kinderopvang;
  • de vrouw ontvangt geen KGB en overigens vermindert het KGB haar behoefte niet;
  • de rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw correct vastgesteld op € 2.291,- bruto per maand.
19. Het hof is van oordeel dat de vrouw een afdoende verklaring heeft gegeven voor het hogere inkomen dat zij gedurende enkele maanden in 2016 - naar later bleek ten onrechte - heeft ontvangen. Het hof is voorts van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij meer werkt dan zij thans doet. De vrouw heeft genoegzaam onderbouwd dat de zorg voor de jongste jongmeerderjarige veel tijd en aandacht vergt. Weliswaar heeft haar advocaat ter terechtzitting verklaard dat de jongste jongmeerderjarige ergens in 2018 naar een zelfstandige woonplek zal verhuizen, maar nu dit een in de toekomst gelegen omstandigheid betreft, houdt het hof daarmee nog geen rekening. Bovendien staat voorshands niet vast dat de vrouw alsdan binnen de kinderopvang waar zij voorheen werkte een hoger inkomen zal kunnen genereren. Het hof overweegt voorts dat volgens vaste rechtspraak het KGB - wat daar verder ook van zij - de behoefte van de alimentatiegerechtigde niet regardeert.
20. Nu de grieven van de man ter zake de aanvullende behoefte van de vrouw niet slagen, sluit het hof aan bij de door de rechtbank bepaalde aanvullende behoefte van € 2.291,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

21. De man stelt dat hij - mede gelet op zijn schulden - in het geheel geen draagkracht heeft om kinderalimentatie, alimentatie jongmeerderjarige en partneralimentatie te voldoen, zoals hij in eerste aanleg naar zijn mening voldoende heeft aangetoond. Volgens de man heeft hij naar aanleiding van vragen van de rechtbank voldoende duidelijk uiteengezet waarom hij verschillende ondernemingen heeft en hoe deze zich tot elkaar en tot de man verhouden en welke inkomsten hij uit die ondernemingen heeft gehad, dan wel had kunnen hebben.
22. De vrouw betwist de stellingen van de man en wijst erop dat de man wel over een ruim inkomen moet beschikken omdat hij een woning in [plaats] heeft gekocht en daarvoor een nieuwe hypothecaire lening naast de ter zake de voormalige echtelijke woning reeds bestaande lening heeft weten af te sluiten. Volgens de vrouw is de draagkracht van de man nog steeds niet vast te stellen. Zij herhaalt haar stellingen in eerste aanleg en stelt dat de man meerdere ondernemingen heeft waarbinnen hij kan schuiven met inkomsten en kosten zoals het hem goeddunkt. De man werpt een rookgordijn op en geeft onvoldoende inzicht in zijn daadwerkelijke inkomen, aldus de vrouw.
23. Het hof overweegt als volgt. De man heeft in hoger beroep weliswaar diverse financiële stukken overgelegd, maar heeft nagelaten een organogram over te leggen. Kennelijk zijn in april 2017 de Stichting [A 1] , [B BV] ontbonden en beëindigd/opgeheven (productie 5 bij brief van 22 juni 2017 van de man). Volgens de man ontvangt hij alleen uit zijn eenmanszaak [C] een netto fee van € 3.000,- á € 3.500,- per maand. Deze fee wordt uitbetaald door de [D BV] . De advocaat van de man heeft echter ter terechtzitting weer verklaard dat de fee geen netto inkomen betreft omdat daar nog kosten van af gaan. De man is tevens maat in de Maatschap [E] . Volgens de schriftelijke verklaring van [naam] - de andere maat - wordt vanaf 2015 geen omzet meer in deze maatschap gegenereerd (productie 7 bij voormelde brief), hetgeen door de vrouw wordt betwist. Ter terechtzitting heeft het hof de man bevraagd over de overgelegde jaarcijfers (productie 8 bij voormelde brief) aangezien de getallen continu wisselen en niet op elkaar aansluiten. De man heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom bijvoorbeeld in de winst- en verliesrekening van [A 2] over 2016 staat vermeld dat het resultaat over 2015 € 19.580,- bedroeg, terwijl in de winst- en verliesrekening 2015 van diezelfde onderneming een winst over 2015 van € 13.156,- wordt vermeld. Het hof is van oordeel dat de man - die zelf registeraccountant is - zeer wel in staat moet zijn duidelijke verklaringen te geven voor de door het hof geconstateerde incongruenties. De man heeft dit nagelaten, hoewel hem de mogelijkheid daartoe diverse malen uitdrukkelijk is geboden. De man heeft geen aanslagen vennootschapsbelasting overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Hij heeft evenmin voldoende duidelijkheid geschapen omtrent de ondernemerskredieten bij de ABN AMRO en de RABO-bank, waarvan het laatste krediet op naam is gesteld van de in hoger beroep door de man niet nader toegelichte onderneming [F] .
24. Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep wederom onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie en heeft hij de door hem gestelde penibele staat daarvan niet aangetoond. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de man voldoende draagkracht heeft om de bij beschikking van 7 september 2009 door de rechtbank Den Haag bepaalde kinderalimentatie en de bij de bestreden beschikking bepaalde alimentatie jongmeerderjarige en partneralimentatie te voldoen. Het hof zal overeenkomstig beslissen. Het eventuele aandeel van de vrouw in de kosten van de jongste jongmeerderjarige kan verder onbesproken blijven aangezien het hof daaraan niet meer toekomt.

Terugbetaling te veel betaalde alimentatie

25. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden heeft bepaald dat verweersters de eventueel te veel betaalde kinderalimentatie, alimentatie jongmeerderjarige en partneralimentatie niet aan de man hoeven terug te betalen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Anders dan de man meent, heeft de rechtbank zich wel degelijk ambtshalve een oordeel gevormd over een mogelijke terugbetalingsverplichting door de wederzijdse financiële situatie van partijen in haar oordeel te betrekken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de alimentatie - die samen met haar eigen inkomen al niet voldoende was om in haar levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien - is verbruikt en dat verweersters niet in staat zijn tot terugbetaling.

Proceskosten

26. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de man zal worden afgewezen.
27. Dit alles leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
28. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.H.N. Stollenwerck en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2017.