ECLI:NL:GHDHA:2017:2719

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
22-002541-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 29 mei 2013 te Rotterdam. De bedreiging was gericht aan [aangeefster], waarbij de verdachte dreigende woorden in de Turkse taal heeft geuit. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de politierechter wordt vernietigd en dat de verdachte opnieuw wordt veroordeeld.

Het hof heeft de zaak behandeld op 6 september 2017 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreiging wettig en overtuigend bewezen is, ondanks het verweer van de raadsman dat de verklaring van de aangeefster niet voor het bewijs gebruikt mocht worden omdat zij niet door de verdediging gehoord kon worden. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.

De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] tot schadevergoeding van € 150,- toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 20 september 2017.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002541-15
Parketnummer: 10-159439-13
Datum uitspraak: 20 september 2017
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1988,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
6 september 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als vermeld in het vonnis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 mei 2013 te Rotterdam [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling en/of met brandstichting, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangeefster] (in de Turkse taal) dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga je afmaken en ik steek heel dit pand in brand" en/of "Ik ben niet bang voor de gevangenis" en/of "Ik ga je man vinden in het theehuis" en/of "Jullie kennen mij nog niet; jullie gaan het zien", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks29 mei 2013 te Rotterdam [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht,
althans met zware mishandeling en/of met brandstichting,immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangeefster] (in de Turkse taal) dreigend de woorden toegevoegd: "Ik ga je afmaken
en ik steek heel dit pand in brand" en
/of"Ik ben niet bang voor de gevangenis"
en/of "Ik ga je man vinden in het theehuis"en
/of"Jullie kennen mij nog niet; jullie gaan het zien", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging annex gevoerd verweer
De raadsman, die heeft verklaard geen afstand te doen van de indertijd toegewezen, doch niet gehoorde getuige
[aangeefster], heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep –overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen- op het standpunt gesteld dat de verdediging niet in enig stadium de gelegenheid heeft gehad om de belastende verklaring van de aangeefster op haar betrouwbaarheid te toetsen, zodat die verklaring niet voor het bewijs gebruikt mag worden. Dit dient te leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde, nu ander bewijsmateriaal ontbreekt, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De raadsheer-commissaris heeft met betrekking tot de getuige [aangeefster] (hierna:aangeefster) geconstateerd (PV bevindingen d.d. 1 juni 2017) dat de getuige meerdere malen was opgeroepen om als getuige te verschijnen en dat zij telkens gebeld heeft met de mededeling dat zij hier niet toe in staat was vanwege haar gezondheid, uiteindelijk onder overlegging van medische stukken.
De raadsheer-commissaris achtte het na lezing van die stukken niet aannemelijk dat de getuige binnen afzienbare termijn door haar gehoord kon worden. Het hof acht het, in het licht hiervan, niet aannemelijk dat de getuige
[aangeefster] binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord en zal daarom niet tot oproeping van de getuige overgaan en wijst het getuigenverzoek, voor zover daarvan nog sprake is, af.
De aangeefster heeft op 29 mei 2013 bij de politie verklaard dat zij op haar werk bedreigd werd door de verdachte terwijl zij op dat moment telefonisch met een tolk, genaamd [getuige 1], in gesprek was. Ook is er tijdens het bezoek van de verdachte op haar werk een geluidsopname gemaakt.
Blijkens de aangifte heeft de verdachte volgens aangeefster onder meer gezegd "Ik ben niet bang voor de gevangenis". Blijkens het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 2 september 2013 heeft de verdachte bij de politie ontkend dit te hebben gezegd. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 juli 2013 blijkt dat een tolk, de heer [getuige 2], op genoemde geluidsopname gehoord heeft dat de man tegen de vrouw onder meer heeft gezegd: “Ik ben niet bang om in de gevangenis te belanden”.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 juli 2013 nr. PL17C0-2013162822-5, blijkt voorts dat [getuige 1] voornoemd op die datum tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard dat hij de confrontatie tussen een man en aangeefster via de telefoon gehoord heeft, maar zich niet meer precies herinnert wat er gezegd werd. Hij heeft daarna direct een melding gemaakt bij een medewerker van de CIOT (het hof begrijpt: de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Verbalisant [verbalisant], werkzaam bij de Inspectie SZW relateert in een proces-verbaal van 17 juli 2013 dat hij werd gebeld door [getuige 1] die hem vertelde dat hij tijdens een telefoongesprek met aangeefster een manspersoon, die aangeefster op haar werk opzocht, bedreigingen hoorde uiten aan het adres van aangeefster.
Gelet op het voorgaande staat het feit dat de aangeefster niet door de verdediging gehoord is kunnen worden niet in de weg aan het gebruik van de verklaring van de aangeefster voor het bewijs. De verklaring van de aangeefster vindt immers in belangrijke mate steun in andere bewijsmiddelen, welke bovendien betrekking hebben op door de verdachte betwiste onderdelen van de belastende verklaring van aangeefster.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof zal, mede gelet op het feit dat de bedreiging werd gedaan op de werkplek van aangeefster terwijl zij juist daarvoor aan de verdachte te kennen had gegeven dat ze niet met hem wilde praten, alsmede de binnen de rechtspraak gangbare uitgangspunten die gelden voor verbale bedreiging, een hogere onvoorwaardelijke geldboete opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 350,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 150,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde.
De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het bedrag van € 150,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
29 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 150,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[aangeefster], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. L.C. van Walree en mr. A.W.M. Bijloos, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 september 2017.
Mr. A.W.M. Bijloos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.