ECLI:NL:GHDHA:2017:2684

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
200.202.342/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legitieme porties en vaststellingsovereenkomst in erfrechtelijke kwestie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de legitieme porties van de erfgenamen van erflater, die in 2011 overleed. De appellanten, bestaande uit de partner van de erflater en zijn kinderen, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis waarin hen werd veroordeeld tot betaling van legitieme porties aan de geïntimeerden, de andere kinderen van de erflater. De zaak draait om de vraag of de legitieme porties direct opeisbaar zijn en of de hoogte van deze porties ter discussie kan worden gesteld. De rechtbank had eerder een vaststellingsovereenkomst goedgekeurd waarin de legitieme porties waren vastgesteld op € 58.000,- per persoon. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze overeenkomst een einde heeft gemaakt aan het geschil en dat de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het hof overweegt dat uit het testament van de erflater niet blijkt dat hij de legitieme porties direct opeisbaar heeft willen maken. Het hof concludeert dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw van de erflater, en vernietigt het bestreden vonnis in die zin. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.202.342/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/478197/HA ZA 14-1325

arrest d.d. 12 september 2017

inzake
1. [jongste (derde) zoon] ,
hierna te noemen [de jongste zoon] ,
en
2. [partner van erflater] ,
beiden wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de vrouw,
tezamen ook aan te duiden als: appellanten,
advocaat: mr. C.I. Zaad te Den Haag,
tegen
1. [de dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
2. [zoon een] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
3. [zoon twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.

Het geding

Appellanten zijn bij exploot van 21 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2016, gewezen tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerden als eisers, hierna: het bestreden vonnis.
Het bestreden vonnis is nadien, bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 november 2016, hersteld vanwege een schrijffout in de achternaam van geïntimeerden in het dictum.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Appellanten hebben ter rolzitting van 20 december 2016 een memorie van grieven ingediend, naar het hof begrijpt abusievelijk getiteld ‘memorie van antwoord’. In deze memorie van grieven hebben appellanten drie grieven aangevoerd en vijf producties overgelegd. Tevens hebben appellanten bij incidentele vordering de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex artikel 351 Rv van het bestreden vonnis gevorderd.
Het hof heeft bij arrest van 28 februari 2017 de incidentele vordering van appellanten afgewezen.
Ter rolzitting van 11 april 2017 hebben geïntimeerden een memorie van antwoord ingediend.
Geïntimeerden hebben arrest gevraagd; appellanten hebben verzocht een comparitie van partijen te bepalen. Het verzoek van appellanten is afgewezen.
Vervolgens hebben appellanten hun dossier overgelegd en arrest gevraagd. Van geïntimeerden is geen procesdossier ontvangen.

Beoordeling van het hoger beroep

Opmerking vooraf
1. Het hof merkt allereerst het volgende op. Uit de uiterste wil van erflater, zie hieronder, blijkt van een andere schrijfwijze van (een aantal van de) namen van partijen dan zoals deze door partijen in de stukken zijn gepresenteerd en door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn gebezigd. Het hof zal uitgaan van de namen zoals door partijen gepresenteerd.
Algemeen
2. In het bestreden vonnis, zoals hersteld bij herstelvonnis van 9 november 2016, heeft de rechtbank onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, appellanten veroordeeld tot betaling van:
- € 49.279,- aan [de dochter] ;
- € 49.351,- aan [zoon een] ;
- € 48.699,- aan [zoon twee] .
3. Appellanten vorderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerden zal afwijzen en daarbij alsnog, zo begrijpt het hof de vordering, alle gevoerde verweren in acht zal nemen en zal bepalen dat de vorderingen van geïntimeerden niet opeisbaar zijn, dan wel niet opeisbaar van appellante [partner van erflater] en (aldus de bepaling in het samenlevingscontract wel degelijk gelding zal vinden in de procedure). Verzocht wordt het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en geïntimeerden te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. Geïntimeerden concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van appellanten in hun hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring daarvan en onder aanvulling en/of wijziging van gronden tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van appellanten in de kosten van dit geding.
5. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Op [in] 2011 is [naam] (hierna: erflater) in Suriname overleden. Erflater was de vader van geïntimeerden en van [de jongste zoon] en was ongehuwd samenwonend met de vrouw, laatstelijk in Den Haag. Erflater heeft bij uiterste wil van 11 april 1995 over zijn nalatenschap beschikt. Erflater heeft daarbij appellanten tot erfgenamen benoemd. Daarnaast zijn percelen grond, gelegen in Suriname, gelegateerd aan geïntimeerden en aan appellanten. Erflater en de vrouw hebben op 22 juli 1998 bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is in artikel 7 opgenomen dat, indien een der comparanten komt te overlijden gedurende de samenwoning, hun gemeenschappelijk bezit van rechtswege zal verblijven aan de langstlevende, zonder dat de laatste tot enige vergoeding of verrekening zal zijn gehouden, onder de last om een eventuele hypothecaire schuld voor zijn of haar rekening te nemen. Geïntimeerden hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. In eerste aanleg hebben partijen ten overstaan van de rechtbank op 13 november 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij zijn , onder meer en voor zover hier van belang, de legitieme porties van ieder van geïntimeerden vastgesteld op € 58.000,-. Allereerst zijn partijen verdeeld over de vraag of appellanten de hoogte van de legitieme porties nog ter discussie kunnen stellen. De vraag die partijen verder verdeeld houdt is, of de legitieme portie van geïntimeerden direct opeisbaar is.
Kan het hof nog oordelen over de hoogte van de legitieme porties?
6. Appellanten stellen allereerst in de eerste grief en – deels – in de derde grief de vraag aan de orde of juist is het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat de vaststellingsovereenkomst, gesloten op 13 november 2015 ter comparitie van partijen, een einde heeft gemaakt aan het geschil zoals dit tussen partijen speelde. Dit betekent, aldus de rechtbank in het bestreden vonnis, dat de beoordeling in de voortgezette procedure enkel nog ziet op de opeisbaarheid van in de overeenkomst genoemde bedragen. Appellanten zijn het hier niet mee eens. Zij stellen dat het niet invullen van de afspraken tot gevolg heeft dat het geschil weer in de volle omvang open komt te liggen. Dit betekent, aldus appellanten, dat ook de hoogte van de legitieme porties wederom ter beoordeling voorligt. De afspraken, zoals weergegeven in de vaststellingsovereenkomst, geven een intentie weer van partijen om naar voorwaarde tot een kwijting te komen. De afspraken en de wijze van opstellen van de overeenkomst leggen die beperking ook niet op. Uit de vaststelling zelf blijkt geen expliciet akkoord over de bepaalde legitieme portie. De vaststelling heeft een vrijblijvend karakter. De rechtbank had dan ook, toen de afspraken geen resultaat hadden, de verweren van appellanten over de hoogte van en het recht op de legitieme porties moeten beoordelen.
7. Geïntimeerden bestrijden deze stellingname van appellanten. De rechtbank heeft niet beslist, maar partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten over de hoogte van de legitieme portie. Deze is onaantastbaar en daartegen kan geen grief worden gericht. Partijen hebben ter zitting een debat gevoerd over de hoogte van de legitieme portie en vervolgens hebben zij een afspraak gemaakt over de hoogte daarvan. De hoogte van de legitieme portie is expliciet opgenomen, alsmede dat daarmee het voorgeschoten successierecht is verrekend en dat daarop de legaten in mindering worden gebracht. Er is een afspraak gemaakt over wat appellanten in een eventuele volgende comparitie nog aan stukken in het geding mochten brengen, te weten de factuur van de notaris en een afschrift van het ondertekende samenlevingscontract om het beroep op het overgangsrecht te onderbouwen met betrekking tot de opeisbaarheid van de legitieme.
8. Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijk kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van bewoordingen, alhoewel niet beslissend, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang. Het hof merkt daarbij op dat deze overeenkomst tot stand is gekomen tussen gelijkwaardige partijen, in die zin dat beide partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst ten overstaan van de comparitierechter de begeleiding hadden van hun advocaten. Dit is een reden om aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen groot gewicht toe te kennen. Dat neemt niet weg dat de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht.
9. In de vaststellingsovereenkomst is het volgende weergegeven. De eerste drie artikelen van de overeenkomst betreffen de hoogte van de legitimaire vorderingen . In artikel 1 is vermeld dat deze € 58.000,- per persoon bedraagt. In artikel 2 is weergegeven wat daarop in mindering komt en in artikel 3 is het resultaat van die berekeningen neergelegd: “dat resulteert in de volgende bedragen per persoon....”. In artikel 4 is vermeld dat gedaagden (thans appellanten) deze bedragen zijn verschuldigd aan eisers. Aan appellanten is een termijn van zes maanden verleend om de benodigde liquiditeiten vrij te maken voor de betaling van deze bedragen aan geïntimeerden. De legaten zullen worden geleverd, althans daartoe zal alles worden gedaan wat nodig is. Verder is overeengekomen dat, indien de bedoelde afspraken niet binnen de afgesproken termijn worden nagekomen, de comparitie van partijen zal worden aangehouden tot 20 mei 2016. Na de comparitie zal de rechtbank uiterlijk binnen zes weken vonnis wijzen.
Appellanten dienen in dat geval voor die zitting de samenlevingsovereenkomst, de factuur van de boedelnotaris voor het opstellen van een boedelbeschrijving ten behoeve van het vaststellen van de legitieme porties over te leggen. Geïntimeerden konden daarop nog reageren. Alle correspondentie over het nakomen van de afspraken zal voor de comparitie aan de rechtbank worden overgelegd. Vervolgens is de comparitie op 20 mei 2016 voortgezet. De betaling door appellanten had niet plaatsgevonden en partijen wensten voort te procederen.
10. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen hiervoor is weergegeven volgt dat, indien de afspraken niet zouden worden nagekomen, alsdan alleen nog de opeisbaarheid van de bedragen ter beoordeling zou voorliggen. In de ter comparitie gesloten overeenkomst wordt onder 10 de comparitie enkel aangehouden indien de “bedoelde afspraken niet binnen de afgesproken termijn worden nagekomen”. Het nakomen van de afspraken ziet uitsluitend op de termijnen van betaling van de legitieme porties en van de levering van de legaten. De hoogte van de vorderingen van de legitimarissen , die in de overeenkomst zijn vastgelegd, valt niet onder het nakomen van de afspraken. Dat appellanten nog bepaalde en als zodanig vermelde stukken mochten overleggen na een niet nakomen van de afspraken: het samenlevingscontract en de factuur van de notaris voor het opstellen van een boedelbeschrijving, duidt er ook niet op dat de hoogte van de legitieme porties nog onderwerp van een beoordeling zou zijn. In de overeenkomst is geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de hoogte van de vorderingen van de legitimarissen in de zin dat ook deze bij een niet nakomen van afspraken zou moeten worden beoordeeld. De grieven van appellanten falen.
Opeisbaarheid van de legitieme porties
11. Vervolgens moet worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de legitieme porties direct opeisbaar zijn jegens de vrouw. Hierover gaan de tweede en – deels – de derde grief van appellanten.
12. Appellanten betogen dat uit het ontbreken van een expliciete bepaling, zoals een langstlevende beding, geen bedoeling van erflater blijkt. De opeisbaarheid van de legaten geeft eerder weer dat de bedoeling van de erflater juist was dat geïntimeerden hun legitieme portie niet zouden opeisen. De legaten hadden als een compensatie voor de onterving te gelden. De erflater heeft bij de making expliciet bedoeld dat de vrouw als niet familielid toch als erfgenaam is benoemd. Deze status als erfgenaam en als partner is nog eens bekrachtigd door het op 22 juli 1998 gesloten samenlevingscontract. Hieruit volgt de wens tot verzorging van de vrouw. In het samenlevingscontract is in artikel 7 een verblijvensbeding opgenomen. Bepalingen die de erflater met zijn partner in een samenlevingscontract heeft opgemaakt zijn wel degelijk van belang. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst niet van belang is, maar dat uitsluitend het testament doorslaggevend zou zijn voor de beoordeling van deze vraag. Appellanten verwijzen naar artikel 4:131 Overgangswet NBW(OWNBW).
13. Geïntimeerden stellen dat uit de bepaling over de legaten valt af te leiden dat de erflater niet tot doel had te bewerkstelligen dat de vrouw ongestoord zou kunnen voortleven. De legaten zijn direct opeisbaar. Onder oud recht had ook kunnen worden opgenomen dat de legitieme niet direct opeisbaar was. De bedoeling van artikel 129 Overgangswet NBW is om een partner die onder oud recht beschermd was tegen legitimarissen, ook onder het nieuwe recht deze bescherming te doen genieten. In het testament is geen aanwijzing te vinden dat het de bedoeling was de partner ongestoord te laten voortleven. Het beroep op de samenlevingsovereenkomst kan appellanten niet baten omdat de toepasselijkheid van artikel 129 lid 1 Overgangswet NBW dient te worden beoordeeld aan de hand van het testament. Artikel 131 OWNBW mist toepassing omdat er sprake is van een redelijke tegenprestatie. Op de vrouw rust immers de verplichting de volledige hypothecaire schuld ad € 54.498,08 voor haar rekening te nemen.
14. Het hof constateert dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschilpunt. Het hof gaat daar eveneens van uit. Verder constateert het hof dat beide partijen er van uitgaan dat, na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, in elk geval nog de vraag ter beoordeling resteerde, of de legitieme direct opeisbaar zijn.
15. Het hof overweegt als volgt over de strekking van artikel 129 OWNBW. Uit de Parlementaire Geschiedenis volgt dat artikel 129 OWNBW niet meer of anders beoogt dan de bescherming, die de langstlevende in het nieuwe recht geniet, door te laten werken naar reeds voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht gemaakte testamenten die onder het nieuwe recht moeten worden uitgevoerd, omdat de nalatenschap is open gevallen op of na 1 januari 2003. Onder het oude recht werd aan een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van een echtgenoot (of geregistreerde partner of andere levensgezel) veelal de bepaling toegevoegd dat de uiterste wilsbeschikking (mede) werd gemaakt ter nakoming van een jegens deze bestaande natuurlijke verbintenis tot verzorging. Wanneer de nalatenschap onder het huidige recht openvalt, worden de rechten van de legitimaris echter bepaald door het huidige recht (art. 68a OBW).
Onder dit huidige recht is een making ter nakoming van een natuurlijke verbintenis niet
meer veilig voor de aanspraken van legitimarissen. Artikel 4:87 lid 2 BW bepaalt immers dat
ook op een dergelijke making kan worden ingekort, zij het als laatste. Artikel 129 lid 1 OWNBW biedt ten aanzien van een oude uiterste wilsbeschikking een op art. 4:82 BW geënte bescherming tegen aanspraken van legitimarissen: hun vorderingen zijn, voor zover zij ten laste zouden komen van de echtgenoot (of geregistreerde partner of andere levensgezel), niet opeisbaar tot het moment van diens overlijden. De door art. 129 lid 1 OBW geboden bescherming staat los van het bestaan en de omvang van de verzorgingsbehoefte van de langstlevende en van de bepalingen in de uiterste wilsbeschikking hieromtrent.
16. Het hof is, gelet op wat hiervoor is overwogen, van oordeel dat - gelet op de ratio van artikel 129 lid 1 OWNBW - een op art. 4:82 BW geënte bescherming tegen aanspraken van legitimarissen - niet te licht kan worden aangenomen dat uit een onder het oude recht gemaakt testament valt af te leiden dat de erflater deze bescherming van zijn echtgenoot of andere levensgezel niet heeft gewild (artikel 129 lid 2 OWNBW). Dit geldt temeer indien uit de bewoordingen van het testament over die opeisbaarheid niets is vermeld.
17. Het hof acht het feit dat in het testament van erflater geen termijn is verbonden aan de opeisbaarheid van de legaten niet (zonder meer) redengevend voor de opeisbaarheid van de legitieme porties. Legaten van een geldsom zijn in beginsel pas opeisbaar zes maanden na het overlijden van de erflater (art.4:125 BW) en voor andere legaten dan geldlegaten wordt algemeen aangenomen dat daarvoor ook deze, niet fatale, termijn geldt. Dat de legaten kort na het overlijden van de erflater opeisbaar zijn, is op zichzelf onvoldoende om de vrouw de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW te onthouden.. Uit de bewoordingen van het testament is niet op te maken dat de erflater heeft willen bepalen dat ook de legitieme porties direct opeisbaar zijn. Het testament vermeldt daar niets over. Uit de Parlementaire Geschiedenis valt op te maken dat zo’n bedoeling (slechts) kan worden aangenomen indien het testament een bepaling bevat over een eerdere opeisbaarheid, bijvoorbeeld in geval van (her)trouwen of faillissement van de langstlevende. Eerst dan valt de bescherming van artikel 129 lid 1 OWNBW weg (vgl Kamerstukken 26822, nr. 6).
17. Uit de verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder die uiterste wil is gemaakt, is evenmin de conclusie te trekken dat erflater dit anders bedoeld zou hebben. Vast staat die omstandigheden waren dat erflater op het moment van het maken van zijn uiterste wil een gemeenschappelijke huishouding voerde met de vrouw en dat uit hun relatie [de jongste zoon] in 1991 was geboren. Nu de uiterste wil in die zin ook duidelijk is komt het hof niet toe aan de vraag of in die beoordeling de nadien in 1998 gesloten samenlevingsovereenkomst moet worden betrokken. Appellanten hebben zich nog beroepen op artikel 131 OWNBW, maar gezien het bovenstaande behoeft dat dus geen nadere bespreking meer.
18. Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat uit het testament van erflater niet is af te leiden dat erflater de bedoeling heeft gehad te bepalen dat (ook) de legitieme direct opeisbaar zijn. Artikel 129 lid 1 OWNBW is van toepassing en dat betekent dat de vorderingen van de legitimarissen niet opeisbaar zijn jegens de vrouw. Appellanten hebben gevorderd te bepalen dat de vorderingen niet opeisbaar zijn van zowel de vrouw als van [de jongste zoon] , dan wel niet opeisbaar van de vrouw. Nu appellanten verder niet, althans niet onderbouwd, hebben aangegeven op welke grond de legitimaire vorderingen evenmin opeisbaar zouden zijn van [de jongste zoon] , zal het hof de vordering in zoverre afwijzen en het bestreden vonnis op dit onderdeel bekrachtigen.
Slotsom; proceskosten
19. De conclusie is dan ook dat de tweede grief en – deels - de derde grief slagen. Dit heeft tot gevolg dat geïntimeerden ter zake de betaling van het hun toekomende uit de legitieme porties geen opeisbare vordering hebben op de vrouw. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd. Nu partijen over en weer ten aanzien van opgeworpen geschilpunten in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof daarin aanleiding ook in hoger beroep de proceskosten te compenseren.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin de vrouw is veroordeeld tot betaling aan ieder van geïntimeerden van hun aanspraken uit hoofde van de legitieme porties en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van geïntimeerden jegens de vrouw af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en A.H.N, Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.