In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep in een erfrechtelijke kwestie. De appellante, de zuster van de erflaatster, heeft in een eerdere procedure bewijs moeten leveren dat zij bedragen die van de rekening van de erflaatster zijn gepind, daadwerkelijk aan haar heeft afgedragen. Het hof verwijst naar een tussenarrest van 22 november 2016, waarin de appellante was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Op 18 april 2017 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij de appellante drie getuigen heeft voorgebracht, waaronder zijzelf. De geïntimeerde heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête. Na de getuigenverhoren hebben beide partijen om arrest gevraagd.
Het hof heeft de verklaringen van de getuigen gewogen en geconcludeerd dat de appellante niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. De verklaring van een belangrijke getuige werd als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld, en het hof hechtte geen waarde aan deze verklaring. De appellante werd uiteindelijk in het ongelijk gesteld, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2015. Tevens werd de appellante veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die op € 6.420,- werden begroot. Het arrest is uitgesproken op 15 augustus 2017.