In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van alleenstaande-ouderkorting aan mevrouw [X]. De belanghebbende had in 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij geen alleenstaande-ouderkorting was toegekend. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de belanghebbende afgewezen, waarna zij in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil was of de belanghebbende recht had op de alleenstaande-ouderkorting, gezien haar inschrijving in de basisregistratie personen (BRP) en de status van haar huwelijk. De belanghebbende was in 2008 getrouwd met R en had twee kinderen. Na een verzoek tot echtscheiding in 2014, bleef zij ingeschreven op hetzelfde adres als haar (ex-)echtgenoot. Het Hof oordeelde dat de inschrijving in de BRP bepalend is voor de fiscale partnerschap en dat de feitelijke woonomstandigheden niet relevant zijn voor de toekenning van de korting.
Het Hof concludeerde dat de wetgeving geen ruimte biedt om de feitelijke situatie van de belanghebbende voorrang te geven boven de inschrijving in de BRP. De belanghebbende stelde dat de Belastingdienst in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, maar het Hof oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. De wetgever heeft bewust gekozen voor een objectief criterium voor het partnerschap, wat leidt tot de conclusie dat de belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.