ECLI:NL:GHDHA:2017:2589

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.215.568/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte deze regeling heeft bepaald en dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor omgang niet in het belang van het kind zou zijn. De vrouw heeft zorgen geuit over de veiligheid van haar en het kind, en stelt dat de man zich niet aan de omgangsregeling houdt.

De man, geïntimeerde, heeft in zijn verweer aangevoerd dat de omgangsregeling in het belang van het kind is en dat de vrouw haar zorgen niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen in overweging genomen, waaronder een vonnis van 13 juli 2017 waarin werd overwogen dat er geen feiten zijn die erop wijzen dat omgang niet in het belang van het kind is. Het hof concludeert dat de vrouw geen spoedeisend belang meer heeft bij het hoger beroep, aangezien zij in een eerdere procedure haar vorderingen heeft ingetrokken.

Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2017 door het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.215.568/01
Zaak-rolnummer rechtbank : C/10/521125 / KG ZA 17-166

arrest d.d. 5 september 2017

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. drs. H. Durdu te Rotterdam.

Het geding

De vrouw is bij exploot van 4 mei 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 april 2017 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, team familie, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
De vrouw heeft in de appeldagvaarding één grief opgeworpen.
De man heeft op 26 juli 2017 een H-formulier met bijlage ingediend, met als roldatum 15 augustus 2017. Het hof beschouwt dit H-formulier met bijlage, waarvan de man de vrouw op de hoogte heeft gesteld, als een door de man op 15 augustus 2017 ingediende akte.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling

Algemeen
1. De vrouw vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man af te wijzen dan wel een begeleide omgangsregeling tussen de minderjarige en de man vast te stellen door het hof in goede justitie te bepalen, dan wel de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige te bepalen op zaterdag van 11.00 uur tot 15.00 uur, waartoe de vrouw in het bijzijn van haar vertrouwenspersoon de minderjarige om 11.00 uur op de [aanduiding plaats] zal brengen en de man de minderjarige aldaar om 15.00 uur weer terugbrengt.
Beslissing voorzieningenrechter
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter:
in conventie:
- bepaald dat de omgangsregeling tussen de man en de hierna te noemen minderjarige voorlopig, totdat in de door de man aanhangig gemaakte bodemprocedure anders is beslist, als volgt zal zijn:
de man heeft met ingang van zondag 2 april 2017 elke zondag van 10.00 uur tot 14.00 uur omgang met de minderjarige, waartoe de vrouw dan wel een andere voor de minderjarige bekende persoon de minderjarige om 10.00 uur bij [aanduiding plaats] zal brengen en de man de minderjarige aldaar om 14.00 uur weer terugbrengt;
- de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan de hiervoor uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
- het vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in reconventie:
- afgewezen de vorderingen van de vrouw tot een gebieds- en contactverbod voor de man op straffe van een dwangsom, met machtiging het vonnis ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm;
in conventie en reconventie:
- gecompenseerd de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het geschil
3. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie op [in] 2011 te [plaatsnaam] is geboren de minderjarige [naam kind] , hierna: de minderjarige. De man heeft de minderjarige erkend, en de vrouw is van rechtswege alleen belast met het gezag over de minderjarige.
De man heeft nakoming gevorderd van een volgens hem door partijen in onderling overleg overeengekomen omgangsregeling op straffe van een dwangsom. De vrouw heeft een gebieds- en contactverbod gevorderd voor de man, eveneens op straffe van een dwangsom.
Ter zitting bij de voorzieningenrechter zijn partijen een omgangsregeling overeengekomen, welke regeling door de voorzieningenrechter als voorlopige omgangsregeling in het bestreden vonnis is vastgelegd, met daaraan verbonden een dwangsom. De vorderingen van de vrouw tot een gebieds- en contactverbod voor de man zijn afgewezen.
De vrouw is vervolgens in hoger beroep gegaan van deze vastgelegde voorlopige omgangsregeling.
Standpunt vrouw
4. De vrouw is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte een voorlopige omgangsregeling tussen de man en de minderjarige heeft bepaald en voert daartoe, beknopt weergegeven, het volgende aan. Zij heeft ter zitting bij de voorzieningenrechter niet volledig uitdrukking kunnen geven aan de zorgen die zij heeft over omgang tussen de man en de minderjarige. Voorts zijn de omstandigheden gewijzigd, op grond waarvan zij het niet in het belang van de minderjarige acht dat er omgang tussen de man en de minderjarige plaatsvindt. Bovendien wordt de omgangsregeling niet correct door de man nagekomen. Daarbij komt dat de vrouw zich door de houding van de man – hij bespiedt haar – onveilig voelt en daardoor de minderjarige niet meer alleen naar het overdrachtsmoment durft te brengen.
(Spoedeisend) belang
5. De man heeft bij akte van 15 augustus 2017 een vonnis van de voorzieningenrechter van 13 juli 2017 in de rechtbank Rotterdam overgelegd. Dit betreft een vonnis in een procedure tussen partijen, welke door de vrouw aanhangig is gemaakt en die, zo is uit r.o. 2.2. van dat vonnis af te leiden, ook de omgang tussen de man en de minderjarige betreft. De vrouw heeft deze procedure op 7 juni 2017, derhalve na het instellen van het hoger beroep in de onderhavige procedure, aanhangig gemaakt.
6. Uit voornoemd vonnis van 13 juli 2017 blijkt dat partijen naar het Rotterdams Omgangshuis zijn verwezen voor het voeren van ouderschapsgesprekken. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat omgang niet in het belang van de minderjarige is en dat de minderjarige er dan ook belang bij heeft dat uitvoering wordt gegeven aan de regeling die is bepaald in het vonnis van de voorzieningenrechter van 12 april 2017, derhalve het vonnis dat in de onderhavige procedure in geschil is. De vrouw heeft haar vorderingen in die procedure ter zitting van 29 juni 2017 bij de voorzieningenrechter ingetrokken.
7. Onder verwijzing naar het vorenstaande gaat het hof er van uit dat de door de vrouw in de onderhavige procedure genoemde zorgen en gewijzigde omstandigheden met betrekking tot de omgangsregeling alsmede de houding van de man blijkbaar ter zitting van de voorzieningenrechter van 29 juni 2017 voor de vrouw geen belemmering meer vormden om de bij het bestreden vonnis vastgestelde omgangsregeling doorgang te laten vinden. De vrouw heeft immers blijkens het vonnis van 13 juli 2017 al haar vorderingen ingetrokken. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw geen (spoedeisend) belang meer heeft bij het onderhavige appel.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
9. Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen, I. Obbink-Reijngoud en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.