ECLI:NL:GHDHA:2017:2589
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte deze regeling heeft bepaald en dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor omgang niet in het belang van het kind zou zijn. De vrouw heeft zorgen geuit over de veiligheid van haar en het kind, en stelt dat de man zich niet aan de omgangsregeling houdt.
De man, geïntimeerde, heeft in zijn verweer aangevoerd dat de omgangsregeling in het belang van het kind is en dat de vrouw haar zorgen niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de procedure en de eerdere vonnissen in overweging genomen, waaronder een vonnis van 13 juli 2017 waarin werd overwogen dat er geen feiten zijn die erop wijzen dat omgang niet in het belang van het kind is. Het hof concludeert dat de vrouw geen spoedeisend belang meer heeft bij het hoger beroep, aangezien zij in een eerdere procedure haar vorderingen heeft ingetrokken.
Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2017 door het Gerechtshof Den Haag.