Beoordeling van het hoger beroep
3. De door de rechtbank in het vonnis van 17 november 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende: Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest, aan welk huwelijk op 11 maart 2014 door echtscheiding een einde is gekomen. Partijen hebben in gezamenlijke eigendom gehad een woning gelegen aan [adres] , hierna: de woning.
5. In het bestreden vonnis is [de vrouw] veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking aan verkoop van de woning voor een bedrag van € 465.000,- kosten koper, indien zich een koper meldt die de woning voor dat bedrag wil kopen. De reconventionele vorderingen van [de vrouw] die – verkort en zakelijk weergegeven – er op neerkwamen dat [de man] de woning diende te verlaten en dat zij gemachtigd zou worden om de woning met behulp van een makelaar te verkopen, zijn door de voorzieningenrechter afgewezen.
6. Het bestreden vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [de man] heeft daarop een tweede kort geding procedure gestart teneinde medewerking van [de vrouw] aan de verkoop van de woning af te dwingen. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2017 is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaringen en/of handtekeningen van [de vrouw] , benodigd voor de levering en overdracht van de woning, op de wijze zoals bepaald in het bestreden vonnis van 17 november 2016.
7. Het hof houdt het ervoor dat de vader van [de man] de woning heeft gekocht en dat deze, op grond van het kortgedingvonnis van 30 januari 2017, inmiddels is geleverd aan de vader van [de man] . [de vrouw] heeft niet meer kunnen reageren op de stellingen van [de man] in de memorie van antwoord inhoudende dat de woning op 4 april 2017 is getransporteerd met als koper de vader van [de man] , maar het hof gaat ervan uit dat deze feitelijke mededeling van [de man] niet onjuist is.
Ambtshalve is het hof bekend met de omstandigheid dat bij tussenarrest van 16 mei 2017, gewezen onder zaaknummer 200.210.151/01, de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2017 is afgewezen.
8. [de vrouw] komt met haar eerste grief op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de middeling van twee eerdere taxaties van de woning een marktconforme prijs voor de woning van € 465.000,- oplevert. In het verlengde daarvan is [de vrouw] – aldus de grief – ten onrechte veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning aan een bieder die dit bedrag wil betalen.
9. De tweede grief van [de vrouw] richt zich tegen de afwijzing van haar reconventionele vorderingen in eerste aanleg.
10. In de toelichting op haar eerste grief heeft [de vrouw] aangevoerd dat de twee taxaties die eerder waren verricht geen juist beeld van de waarde van de woning hebben opgeleverd omdat deze door [de man] in wanordelijke staat was gebracht. Verder wijst [de vrouw] op de omstandigheid dat woningen in de directe omgeving van de woning van partijen voor aanzienlijk hogere bedragen te koop worden aangeboden en dat een door haar geconsulteerde makelaar gezegd zou hebben de woning op korte termijn voor een hogere prijs te kunnen verkopen.
11. Als toelichting op haar tweede grief voert [de vrouw] aan dat [de man] de situatie tussen partijen op oneigenlijke wijze onder druk heeft gezet door regelmatig de hypotheeklasten niet tijdig te betalen om op die manier [de vrouw] te bewegen mee te werken aan een snelle overdracht van de woning aan zijn vader. [de vrouw] stelt verder dat zij op de voet van artikel 3:174 Burgerlijk Wetboek er recht en belang bij heeft om de voormalige echtelijke woning te gelde te maken.
12. [de man] beroept zich als meest verstrekkende verweer in hoger beroep op niet-ontvankelijkheid van [de vrouw] in haar vorderingen nu de woning op 4 april 2017 is geleverd aan een derde. Toewijzing van de vorderingen [de vrouw] leidt volgens [de man] tot een juridische situatie die onverenigbaar is met de feitelijke situatie.
13. Dit verweer treft in zoverre doel dat [de vrouw] niet geacht kan worden nog een belang te hebben bij haar vorderingen om de woning zelf te mogen verkopen, nu de woning feitelijk is verkocht en overgedragen aan een derde. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat een bedrag van € 465.000,- een marktconforme prijs voor de woning is wordt echter niet geraakt door de feitelijke verkoop en levering van de woning, zodat de eerste grief [de vrouw] hierna behandeld zal worden.
14. Het hof stelt voorop dat de voorzieningenrechter een ordemaatregel heeft uitgesproken om de slepende situatie rond de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen tot een oplossing te brengen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter acht geslagen op de omstandigheid dat beide partijen tot verkoop van de woning wilden komen, verkoop tegen een marktconforme prijs aan een bekende bieder voordelen heeft ten opzichte van verkoop op de vrije markt waarmee tijd en kosten gemoeid zouden zijn, alsmede verdere betalingsproblemen voor partijen en er twee recente taxatierapporten voorlagen op basis waarvan - na middeling van de respectieve taxatiewaardes – die marktconforme prijs aannemelijk gemaakt kon worden.
15. Daarbij heeft de voorzieningenrechter aandacht besteed aan de door de vrouw aangedragen argumenten die ertoe zouden moeten leiden dat van een hogere waarde zou moeten worden uitgegaan cq. de kans genomen had moeten worden dat verkoop op de vrije markt een hogere prijs zou hebben opgeleverd. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de stelling van [de vrouw] , dat de slechte/matige onderhoudstoestand van de woning uitsluitend aan [de man] te wijten zou zijn, niet aannemelijk is gemaakt door haar.
16. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen en maakt deze gronden tot de zijne. Ook in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De stelling van [de vrouw] , dat een makelaar haar zou hebben medegedeeld dat op korte termijn een hogere prijs gerealiseerd had kunnen worden, is op geen enkele wijze onderbouwd en de vergelijking met andere in de buurt te koop staande huizen gaat mank, omdat niet is onderbouwd dat deze objecten voor wat betreft alle relevante factoren, daaronder met name ook de onderhoudstoestand, vergelijkbaar zouden zijn.
17. In het kader van de door de voorzieningenrechter verrichte belangenafweging zoals hiervoor weergegeven is voldoende aannemelijk geworden in deze kort geding procedure dat het bedrag van € 465.000,- een gelet op alle omstandigheden voldoende juiste indicatie vormt van de marktwaarde van de woning. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd.
18. Het hof zal de kosten van partijen compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Daarmee worden de verzoeken van beide partijen om de andere partij in de proceskosten te veroordelen afgewezen.