Beoordeling van het hoger beroep
1. Bij voornoemd tussenarrest van het hof is de man toegestaan door het horen van getuigen te bewijzen:
- dat er geen definitieve overeenkomst tot stand is gekomen, waardoor de boedelverdeling volledig kon worden afgewikkeld;
- dat de vrouw gedurende de afgelopen jaren steeds heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan afspraken ten aanzien van de verdeling van de boedel.
2. De man heeft van deze gelegenheid bewijs van zijn stellingen te leveren afgezien en arrest gevraagd.
3. Partijen hebben na hun echtscheiding afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Deze afspraken zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 30 juni 2011. De man wenst nakoming van deze afspraken, doch de vrouw is van mening dat partijen nadien bij een mediator nadere afspraken met betrekking tot de verdeling van de voormalige huwelijksgemeenschap hebben gemaakt. De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw gevolgd en in lijn daarmee geoordeeld dat partijen in onderling overleg nadere definitieve afspraken hebben gemaakt omtrent de afwikkeling van de boedelscheiding.
4. De grieven van de man komen er, kort gezegd, op neer dat de rechtbank volgens de man ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen in onderling overleg nadere definitieve afspraken omtrent de afwikkeling van de boedelscheiding zijn gemaakt en dat de rechtbank derhalve ten onrechte niet dan wel onjuist heeft geoordeeld over de (verdere) afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat partijen bij de mediator de heer [naam mediator] nadere afspraken hebben gemaakt betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
6. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Uit de overgelegde stukken blijkt, zo is tussen partijen ook niet in geschil, dat partijen onder leiding van de heer [naam mediator] overleg met elkaar hebben gehad. Dat de heer [naam mediator] geen gecertificeerd mediator is doet aan een en ander niet af.
7. Het onderwerp van de e-mail van 4 november 2013 van de heer [naam mediator] luidt “Afspraken over schulden en bezittingen”. De eerste alinea van de e-mail luidt als volgt:
“Na een lang onderhandelingsproces en veel voorstellen over en weer, zijn jullie [kreet] erin geslaagd om tot een overeenstemming te komen over hoe om te gaan met jullie, nu niet-ontvankelijk, gemeenschappelijke bezittingen en schulden. Door de vele voorstellen en tegenvoorstellen is het belangrijk om het laatste voorstel waar jullie beiden telefonisch aan mij jullie akkoord op hebben gegeven via de mail vast te leggen zodat iedereen hetzelfde beeld heeft bij de inhoud van de gemaakte afspraken.”.
8. Uit de inhoud van deze e-mail blijkt dat partijen beiden tegen de heer [naam mediator] hebben verklaard akkoord te zijn met een laatste gedane voorstel. De heer [naam mediator] geeft vervolgens, met bullets, onder elkaar een opsomming van een aantal afspraken.
9. Hij vervolgt zijn e-mail van 4 november 2013 als volgt:
“Als jullie het met de bovenstaande samenvatting eens zijn, dan is het van belang om binnenkort afspraken te maken over de uitvoering van bovenstaande afspraken. Het komt neer op de volgende acties:”.
Hierna geeft de heer [naam mediator] , met bullets, onder elkaar een opsomming van een aantal acties.
10. Hij sluit de mail af als volgt:
“Ik hoor graag of jullie zich kunnen herkennen in bovenstaande en wanneer jullie bovenstaande acties kunnen/willen ondernemen.”.
11. In bovenstaande e-mail heeft de heer [naam mediator] derhalve het laatst door partijen besproken voorstel waarop zij beiden telefonisch hun akkoord hebben gegeven aan de heer [naam mediator] weergegeven en voorts een aantal actiepunten opgenomen.
12. De man reageert per e-mail van 7 november 2013 op bovenstaande e-mail. Hij schrijft:
“ik vind prima. ik ga foto’s vanavond sturen.”.
13. De vrouw reageert per e-mail van 11 november 2013 op de e-mail van 4 november 2013 als volgt:
“Dank voor al je gedane moeite en gestoken energie in zowel het gehele proces als het opstellen van de afgesproken punten.
Graag wil ik een opmerking plaatsen bij punt 1 betreft het afstand doen van de woning door [de man] . Deze afspraak is reeds in het convenant opgenomen (betreft overname).
Verder zijn alle punten idd zoals besproken.”.
14. Partijen hebben met voornoemde e-mails naar het oordeel van het hof door aanbod en aanvaarding een overeenkomst tot stand doen komen. De bewoordingen van de man “ik vind prima” zijn voldoende om als uiting van aanvaarding te gelden. Van enig gemaakt voorbehoud aan de zijde van de man bij het maken van deze overeenkomst is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Ook blijkt dat niet uit de door de man overgelegd e-mail van de heer [naam mediator] van 21 februari 2015. In deze e-mail heeft de heer [naam mediator] het erover dat hij, als het de bedoeling was geweest om zijn e-mail van 4 november 2013 als juridisch stuk bij een rechter te gebruiken, hij:
“.. aandacht had moeten besteden aan planning en gevolgen bij niet nakomen van afspraken.”.Hieruit blijkt niet van enig voorbehoud bij de gemaakte afspraken in het geval de vrouw haar medewerking niet zou verlenen aan de, zoals de man het zelf in zijn memorie van grieven noemt, principe afspraken.
15. In voornoemde e-mail van 21 februari 2015 vermeldt de heer [naam mediator] , zoals door de man gesteld, dat hij meerdere keren telefonisch en via Whatsapp-berichten aan de vrouw heeft aangegeven dat als er geen medewerking van haar zijde is, de man het aanbod terug zou trekken en zich volledig zou gaan beroepen op het convenant. Noch daargelaten dat de man niet heeft gesteld noch bewezen wanneer deze berichten aan de vrouw zouden zijn gestuurd, welke verzending, althans de ontvangst daarvan, de vrouw overigens betwist, laat dit naar het oordeel van het hof onverlet dat een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen op het moment dat partijen ieder voor zich per e-mail bevestigend hebben gereageerd op de
e-mail van de heer [naam mediator] van 11 november 2013. In het geval de vrouw niet zou meewerken aan één of meerdere afspraken, kan de man zijn aanbod niet meer intrekken. Er is dan hooguit sprake van een executiegeschil tussen partijen.
16. Het hof gaat voorts voorbij aan het argument van de man dat de gemaakte opsomming qua vorm en inhoud niet aan te merken is als een definitieve overeenkomst tussen partijen. Een verdelingsovereenkomst als de onderhavige tussen partijen is immers niet gebonden aan een bepaalde vorm en inhoud om als definitieve overeenkomst bestempeld te kunnen worden. Het hof merkt daarbij op dat de man blijkens zijn e-mail van 7 november 2013 zelf al wel uitvoering gaat geven aan één van de door de heer [naam mediator] genoemde actiepunten, namelijk het sturen van de foto’s.
17. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man dat de wijze van bemiddeling in de Marokkaanse cultuur een geheel eigen karakter heeft, waaruit niet zomaar mag worden afgeleid dat een bepaald stadium van het proces daarin kan worden aangemerkt als een volgens het Nederlandse recht geldende en afdwingbare afspraak. Immers, partijen zijn er vanuit gegaan dat op hun echtscheiding en de afwikkeling daarvan Nederlands recht van toepassing is. De overeenkomst dient dan ook naar Nederlands recht getoetst te worden op basis van aanbod en aanvaarding en wilsvertrouwensleer. De culturele aspecten van partijen spelen dan geen rol.
18. Het vorenstaande in acht nemend is het hof dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat partijen bij de mediator de heer [naam mediator] nadere afspraken hebben gemaakt betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals opgenomen in de e-mail van de heer [naam mediator] van 4 november 2013.
19. Dit brengt met zich dat, nu partijen onderling overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, er op grond van artikel 3:185 BW geen rechtsmacht meer is voor de rechter om de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten. Voorts brengt dit met zich mee dat het petitum van de man moet worden bezien in het licht van de nader door partijen gemaakte afspraken.
20. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat hetgeen de man verzoekt in zijn petitum ad 2) moet worden afgewezen.
21. Ook het door de man in zijn petitum onder ad 3) dient te worden afgewezen. Met betrekking tot het daarin gevorderde aangaande de eventuele boete- en rentebedragen met betrekking tot de terugvordering van de belastingdienst merkt het hof het volgende op. De sponswerking van de huwelijksgemeenschap houdt op bij ontbinding van die gemeenschap. Op basis van de overgelegde stukken kan het hof niet vaststellen voor wiens rekening voornoemde bedragen dienen te komen. De vordering wordt derhalve ook in zoverre afgewezen.
22. Met betrekking tot de vordering van de kosten van verkoop van de beide woningen, zoals onder 3 in het petitum van de man genoemd, sluit het hof aan bij hetgeen de rechtbank daarover heeft geoordeeld. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden door de man aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
23. Het hof wijst eveneens het door de man ad 4) gevorderde af. Partijen zijn overeengekomen dat de woning in Nederland aan de vrouw wordt toegedeeld. De vrouw dient derhalve alle noodzakelijk handelingen te verrichten teneinde de woning haar in eigendom toegedeeld te krijgen. Het hof is niet gebleken dat de vrouw haar medewerking hieraan niet zal verlenen en de man heeft zijn stelling dienaangaande niet voldoende onderbouwd.
24. Het door de man met betrekking tot de woning in Marokko onder 5) en 7) gevorderde wijst het hof eveneens af. Partijen zijn overeengekomen dat de woning zal worden verkocht. Het hof gaat er ook hier, op gelijke gronden als hiervoor in rechtsoverweging 23 is overwogen, vanuit dat de vrouw haar medewerking aan deze verkoop zal verlenen.
25. De man heeft nog aangegeven te beschikken over bewijsmiddelen, bestaande uit
e-mailcorrespondentie van de heer [naam mediator] en e-mailcorrespondentie tussen partijen.
26. Het hof zal de man niet in de gelegenheid stellen deze stukken nog in het geding te brengen, aangezien de man deze stukken ingevolge artikel 21 Rv zelf reeds in een eerder stadium in het geding had kunnen en ook had moeten brengen.
27. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de man heeft verzocht, de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, en wijst dit verzoek af. Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.