ECLI:NL:GHDHA:2017:2584

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.207.803/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een kort geding inzake straat- en contactverbod na beëindiging van een relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De appellant, een man, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat hem een straat- en contactverbod oplegde na de beëindiging van zijn relatie met de geïntimeerde, een vrouw. De voorzieningenrechter had bepaald dat de man zich gedurende zes maanden niet mocht begeven in een bepaald gebied en geen contact mocht opnemen met de vrouw, met een dwangsom van €250,- per overtreding tot een maximum van €10.000,-. De man betwistte de spoedeisendheid van de vordering van de vrouw en stelde dat er geen sprake was van stalking. Hij verwees naar het sepot van de officier van justitie en betoogde dat zijn bewegingsvrijheid zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de vrouw. De vrouw voerde echter aan dat er wel degelijk sprake was van stalking en dat de maatregelen noodzakelijk waren voor haar veiligheid. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter op goede gronden had beslist en bekrachtigde het vonnis. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.207.803/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C /10 / 514645 / KG ZA 16-1318

arrest van 18 juli 2017

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.P. Timmers te Sommelsdijk, gemeente Goeree-Overflakkee,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee.

Het geding

Bij exploot van 16 januari 2017 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 december 2016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar wat de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In het exploot van de dagvaarding heeft appellant zeven grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Appellant heeft ter rolzitting van 4 april 2017 een akte genomen.
Geïntimeerde heeft ter rolzitting van 2 mei 2017 een akte genomen.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis

2. Door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam is als volgt beslist:
5.1.
verbiedt de man gedurende zes maanden na betekening van dit vonnis zich op maandag tot en met vrijdag te begeven naar en/of zich te bevinden in het hierna te noemen gebied direct rondom
[aantal straatnamen]
5.2.
verbiedt de man gedurende zes maanden na betekening van dit vonnis – anders dan via zijn advocaat – persoonlijk, schriftelijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met de vrouw,
5.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 250, - voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.1. en 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000, - is bereikt,
5.4.
machtigt de vrouw om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien de man in gebreke blijft aan het onder 5.1. en 5.2. van dit vonnis te voldoen,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7
wijst het meer of anders gevorderde af.

De vordering van appellant

3. Door appellant wordt gevorderd: dat het het hof behage het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, van 19 december 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen geïntimeerde in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de daadwerkelijke kosten van beide instanties, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.

Aard van de vordering

4. Tussen partijen bestaat een conflict dat voortvloeit uit de beëindiging van de relatie. De voorzieningenrechter heeft slechts voor een periode van zes maanden een ordemaatregel gegeven. Op het moment dat dit arrest wordt gewezen is de tijdsduur met betrekking tot de maatregel reeds verlopen. Appellant heeft derhalve nog een zeer beperkt belang bij dit appel.
5. Aan een kortgedingprocedure worden procedureel andere eisen gesteld dan aan een bodemzaak. De regels voor bewijsrecht gelden niet, het horen van getuigen is ongebruikelijk en het overladen van de rechter met talloze producties heeft geen zin. Ook aan de motiveringseisen worden minder strenge eisen gesteld.

Grieven

5. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven zal het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
6. Mogelijke fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt kunnen in appel worden hersteld. Appellant heeft derhalve geen belang bij de behandeling van zijn eerste grief.
7. Appellant is van mening dat geïntimeerde geen spoedeisend belang had bij haar vordering. Door de appellant wordt ontkend dat geïntimeerde meerdere aangiftes heeft gedaan wegens stalking. In de visie van appellant is er geen sprake van stalking door hem van geïntimeerde. De gedragsaanwijzing die de appellant had gekregen, eindigde reeds op 17 februari 2016. Er is geen bewijs dat appellant geïntimeerde op haar werk heeft lastig gevallen. De bewegingsvrijheid van appellant dient te prevaleren boven het belang van geïntimeerde. De officier van justitie heeft na de behandeling van het kort geding besloten om appellant niet verder te vervolgen. Appellant verwijst naar het sepot.
8. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. De stichting Arosa heeft op 19 januari 2017 geïntimeerde toegelaten tot het AWARE-traject. Vanuit de stichting wordt gepleit voor handhaving van het straat- en contactverbod. Uit de verklaring van de vader van geïntimeerde volgt dat de stalkingsactiviteiten van appellant ook na augustus 2016 door hem zijn voortgezet.
9. Het hof overweegt als volgt. De aard van de vordering brengt met zich mede dat deze in beginsel spoedeisend is. Op basis van de gewisselde stukken kan in ieder geval worden geconcludeerd dat er een groot spanningsveld is tussen appellant en geïntimeerde. De spanningen beïnvloeden in ieder geval het welzijn van geïntimeerde. Door appellant kan dit op een eenvoudige wijze worden voorkomen door een gepaste afstand te houden. Appellant heeft in het verleden een gedragsaanwijzing gekregen en hij was verdachte in strafrechtelijke zin van stalking. Het feit dat de officier van justitie de zaak tegen appellant heeft geseponeerd, brengt niet met zich mede dat de voorzieningenrechter niet een ordemaatregel kan treffen.
10. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden zijn beslissing heeft genomen en neemt deze gronden over. Gezien de aard van de procedure is het vonnis voldoende gemotiveerd. De gedachtegang van de voorzieningenrechter achter zijn beslissing is helder, dat appellant daar een andere visie op heeft doet daaraan niet af.

Proceskosten

11. Gezien het feit dat partijen een relatie met elkaar hebben gehad, acht het hof het redelijk en billijk om ook in hoger beroep de kosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 19 december 2016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, O.I.M. Ydema en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.