In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling tussen de man en de vrouw, die ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, dat op 25 november 2016 is gewezen. In dat vonnis werd de vrouw veroordeeld om medewerking te verlenen aan de contacten tussen de man en de kinderen, met specifieke afspraken over de frequentie en duur van deze contacten. De vrouw heeft bezwaren geuit tegen dit vonnis en verzoekt het hof om het vonnis te vernietigen en een begeleide omgangsregeling vast te stellen.
Het hof heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juli 2017, waar beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. De vrouw heeft aangevoerd dat de verstoorde relatie met de man een belemmering vormt voor een niet-begeleide omgangsregeling. De man heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor een omgangsregeling. Het hof heeft overwogen dat de verstoorde relatie tussen de ouders op zich niet voldoende is om de omgang met de kinderen te ontzeggen. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij het hof ook heeft opgemerkt dat er inmiddels een hoofdzaak loopt over de omgang.
De uitspraak benadrukt het belang van de omgang tussen de kinderen en hun vader, ondanks de spanningen tussen de ouders. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw haar bezwaren onvoldoende heeft onderbouwd om de omgang te blokkeren, en dat het aan de ouders is om hun relatie te normaliseren en zich niet negatief over elkaar uit te laten. Het hof heeft de vordering van de vrouw afgewezen en het bestreden vonnis bevestigd.