Beoordeling van het hoger beroep
Beneficiaire versus zuivere aanvaarding
1. [de stiefdochter] heeft de nalatenschap van haar moeder, zijnde de tweede echtgenote van de vader van [de zoon] , beneficiair aanvaard op 15 juni 2010, althans op die datum is deze verklaring ingeschreven in het boedelregister. Haar moeder – [naam] - was op 20 mei 2010, derhalve enige weken voordien, overleden. [de stiefdochter] is haar enig erfgenaam. [de zoon] en zijn broer hebben bij het overlijden van hun moeder [naam] (in 1976) en hun vader (in 2004) hun kindsdelen niet opgeëist. De moeder van [de zoon] is overleden zonder het maken van een testament. Vader had bij testament van 14 april 1997 een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en het vruchtgebruik van de vorderingen van zijn kinderen op zijn echtgenote [naam] aan haar gelegateerd. Hoewel een akte van verdeling ontbreekt, zijn [de zoon] , zijn broer en hun vader klaarblijkelijk overeengekomen, dat de aandelen van [de zoon] en zijn broer in de nalatenschap van hun moeder zijn toegedeeld aan hun vader, waartegenover [de zoon] en zijn broer vorderingen hebben verkregen op hun vader. Tot diens nalatenschap behoren derhalve deze schulden, die op grond van de voormelde ouderlijke boedelverdeling door diens (tweede) echtgenote moeten worden voldaan. Door het overlijden van de moeder van [de stiefdochter] is het voormelde recht van vruchtgebruik geëindigd en zijn de vorderingen van [de zoon] en zijn broer ter zake de nalatenschap van hun vader opeisbaar geworden. [de zoon] is derhalve schuldeiser in de nalatenschap van de moeder van [de stiefdochter] voor zijn erfdelen in de nalatenschap van zijn moeder en van zijn vader. Tussen partijen is vooreerst in geschil of [de stiefdochter] tussen 20 mei 2010 en 15 juni 2010, de datum van beneficiaire aanvaarding, een daad van beschikking heeft gepleegd als bedoeld in artikel 4:192 lid 1 BW (oud), waaruit volgt dat zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. In dat verband gaat het met name om de volgende handelingen:
- kosten bloemen crematie, diner na afloop van de crematie en bedankbriefjes
- kosten akte beneficiaire aanvaarding
- kosten bloemen notaris, huur City Box en gebruik van de telefoon van moeder.
2. De rechtbank is van oordeel dat deze uitgaven niet voeren tot het oordeel dat sprake is van zuivere aanvaarding. De rechtbank schaart de kosten rondom de crematie onder “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”. Voor de overige posten geldt dat niet kan worden geconcludeerd dat de nalatenschap (anderszins) door [de stiefdochter] zuiver is aanvaard. Daartegen richten zich de grieven I tot en met VII. Deze grieven bepleiten een andere juridische waardering van genoemde handelingen in die zin dat volgens [de zoon] wel sprake is (geweest) van zuivere aanvaarding.
3. De grieven I, II en V betreffen de telefoonkosten. Het gaat om gesprekskosten gemaakt met de mobiele telefoon van de moeder van [de stiefdochter] . Volgens [de zoon] heeft [de stiefdochter] de telefoon van haar moeder gebruikt na overlijden. In dat verband wordt verwezen naar een door [de stiefdochter] in eerste aanleg overgelegde factuur van KPN van 18 augustus 2010. Daarop komen gesprekken voor ten bedrage van € 5,38 in de periode 13 juni 2010 tot en met 5 juli 2010.
4. [de stiefdochter] weet niet of zij (of een ander) de telefoon van haar moeder heeft gebruikt na het overlijden, waarbij het gezien de factuur overigens de periode vanaf 13 juni 2010 betreft. Zij heeft het abonnement opgezegd en geld terug ontvangen.
5. Het hof overweegt als volgt. Nog afgezien van de omstandigheid dat, zo al sprake is geweest van gebruik door [de stiefdochter] als gesteld, de nota zeer wel de mogelijkheid open laat dat dit gebruik volledig na 15 juni 2010, zijnde het moment van beneficiaire aanvaarding, – maar voor 5 juli 2010 - heeft plaatsgevonden, in welk geval van zuivere aanvaarding geen sprake meer kan zijn (geweest), is het bedrag van de gemaakte gesprekken naar het oordeel van het hof zo gering dat niet gezegd kan worden dat [de stiefdochter] zich met een mogelijk gebruik in deze omvang heeft gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Niet gezegd kan worden dat uit deze gedraging de bedoeling tot aanvaarding voortvloeit.
6. In grief V wordt ook ingegaan op andere kosten die zijn betaald van de ervenrekening. In dat verband wordt gewezen op (een pinopname voor) bloemen voor de notaris ten bedrage van € 21, - op 15 juni 2010 en de huur van een Citybox ten bedrage van € 42,77, dit laatste blijkend uit een door [de stiefdochter] overgelegde rekening van 2 juni 2010. Volgens de rechtbank heeft [de zoon] zijn stelling niet nader toegelicht en is het goed mogelijk dat [de stiefdochter] deze kosten als enig erfgenaam in haar hoedanigheid van vereffenaar heeft gemaakt. In de (toelichting op de) grief merkt [de zoon] op dat [de stiefdochter] eerst op 15 juni 2010 zich door een notaris heeft doen voorlichten omtrent beneficiaire aanvaarding en haar hoedanigheid als vereffenaar. Dan kan zij voor 15 juni 2010 onmogelijk hebben gehandeld in haar hoedanigheid als vereffenaar, aldus [de zoon] .
7. [de stiefdochter] betwist dat eerstbedoelde kosten voor de bloemen vóór 15 juni 2010 – de datum van beneficiaire aanvaarding - zijn gemaakt. Zo dateert (de pinopname voor) de aanschaf van het notarisboeket van 15 juni 2010. Voor de huur van de Citybox geldt dat dit een maandelijks terugkerende kostenpost is. In de maanden voor overlijden heeft erflaatster steeds onder vermelding van hetzelfde contractnummer huur betaald. Moeder had kennelijk zo een box in gebruik en op 2 juni 2010 is de verschuldigde huur van de ervenrekening betaald. [de stiefdochter] heeft de box dus niet zelf niet gehuurd, maar de door haar moeder verschuldigde huur betaald en de door haar moeder aangegane huurovereenkomst opgezegd.
8. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het betalen van een boeket voor de notaris op 15 juni 2010, zo al gezegd kan worden dat op dat moment nog niet beneficiair aanvaard was, niet heeft te gelden als een daad van zuivere aanvaarding. Voor wat betreft de Citybox is genoegzaam gebleken dat het hier de betaling door [de stiefdochter] van een reeds door haar moeder aangegane verplichting betreft.
9. Grief III betreft vooreerst de kosten van een diner op de dag van de crematie, 29 mei 2010. Niet in geschil is dat [de stiefdochter] met een aantal andere gasten na afloop van de crematie is gaan eten voor een bedrag van € 515,30 in een restaurant, dat dit etentje toen is betaald met geld van de rekening van de moeder/de ervenrekening en enige weken nadien alle betrokkenen hun aandeel ad € 65, - per persoon hebben terugbetaald op diezelfde rekening op (naar het hof begrijpt) respectievelijk 15, 17, 23 juni en 2 juli 2010. De rechtbank schaart ook dit etentje onder de kosten voor de begrafenis, en ziet de betaling als een daad van beheer van [de stiefdochter] . Hieruit kan geen zuivere aanvaarding door worden afgeleid, aldus de rechtbank.
10. Volgens [de zoon] is deze conclusie van de rechtbank te makkelijk getrokken. Hij verwijst onder andere naar (zijn uitleg van) lagere rechtspraak. Ook wordt in het geheel geen aandacht gegeven aan “de omstandigheden van de overledene”, in beide uitspraken van de door hem genoemde rechtbanken genoemd als belangrijk element.
11. [de stiefdochter] stelt dat in het licht van de omstandigheden van dit geval een afsluitend diner op de dag van- en na de crematie, met personen die vanaf het overlijden voor [de stiefdochter] steeds hebben klaargestaan en geholpen bij het regelen van allerlei zaken, zeker ook passend is bij die uitvaart van haar moeder en dus is volgens haar in dit kader sprake van redelijke “kosten die dienen tot de lijkbezorging”, evenals de kosten voor een bloemenkrans (€ 305, -) en de dankkaartjes (€ 37,50) en de kosten van het boeket voor de notaris (€ 21, -). Het zijn dus kosten door [de stiefdochter] in haar hoedanigheid als vereffenaar gemaakt.
12. Het hof is van oordeel dat de benadering en de beslissing van de rechtbank juist is, ook voor wat betreft het diner. Een diner in deze omvang en met deze kosten na afloop van de crematie als afsluiting en dank aan de personen die mede hebben geholpen bij en zorg hebben gedragen voor een passende uitvaart van erflaatster valt naar het oordeel van het hof onder de kosten voor de begrafenis, ook al is er sprake van een nalatenschap met zeer beperkte omvang. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat [de stiefdochter] heeft terug betaald, welke terugbetaling plaats vond na 15 juni 2010, op instigatie van althans na de bespreking met de notaris, die [de stiefdochter] tijdens die bespreking op 15 juni 2010 ongetwijfeld op de hoogte heeft gesteld van het bepaald in het destijds van toepassing zijnde artikel 4:192 lid 1 BW. Die gang van zaken geeft aan dat [de stiefdochter] voordien niet op de hoogte is geweest van het fenomeen zuivere aanvaarding en de omstandigheid dat de betaling van dit diner mogelijk als zuivere aanvaarding gekenmerkt zou kunnen worden, dat zij dit eerst door (latere) tussenkomst van de notaris heeft vernomen en tot terugbetaling is overgaan. Bij haar zat niet voor de bedoeling gelden aan de nalatenschap te onttrekken ten nadele van schuldeisers. In dit situatie kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat [de stiefdochter] met de betaling van meergenoemd etentje op 29 mei 2010 zich als ondubbelzinnig en als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen in de zin van artikel 4:192 lid 1 B.W.
13. Grief IV betreft de kosten van de akte van beneficiaire aanvaarding. [de stiefdochter] heeft deze kosten, betaald in het kader van deze aanvaarding op 15 juni 2010 bij de Centrale kas van de rechtbank, ten laste van de ervenrekening gebracht. Het betreft een bedrag van € 103, -. Volgens [de zoon] ging [de stiefdochter] beneficiair aanvaarden om zichzelf te beschermen. Daar hoeven schuldeisers van de nalatenschap als [de zoon] niet voor op te draaien, aldus [de zoon] . Volgens [de stiefdochter] gaat de grief aan het wettelijk criterium voorbij. Het brengen van deze kosten ten laste van de ervenrekening staat juist haaks op het zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam gedragen.
14. Het hof overweegt als volgt. Het ten laste van de ervenrekening brengen van de kosten van beneficiaire aanvaarding is geschiedt ter gelegenheid van de beneficiaire aanvaarding. [de stiefdochter] had de keuze al gemaakt. Vanaf dat moment is toepassing van artikel 4:192 lid 1 BW niet meer aan de orde. Bovendien staat het brengen van deze kosten ten laste van de ervenrekening haaks op het zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedragen als in de wet bedoeld. Het hof is echter wel van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden beschouwd als boedelkosten en (zouden) moeten worden terugbetaald.
15. Met het falen van de grieven I tot en met V faalt ook VI, nu zij een veeggrief is.
Aansprakelijkheid [de stiefdochter] als vereffenaar
16. De overige grieven richten zich tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vraag of [de stiefdochter] als (beneficiair erfgenaam en dus) vereffenaar in de vervulling van haar plichten is tekort geschoten op de wijze als bedoeld in artikel 1:184 lid 2 sub d BW. Nu het hof grief VII als een veeggrief ter zake opvat, zal het hof eerst de grieven VIII tot en met XII behandelen. In dat verband is van belang dat van een vereffenaar als [de stiefdochter] verlangd kan worden dat zij nagaat wat haar rol als vereffenaar mee brengt, waaronder het opmaken van een deugdelijke boedelbeschrijving behelzende de baten en lasten van de nalatenschap. Ten aanzien van die baten dienen alle vorderingen te worden vermeld en een eventuele betwisting, zoals die op na de noemen kleinkind. Bij de lasten betreft het alle bekende schulden en een eventuele betwisting daarvan, zoals die van [de zoon] . De opgemaakte boedelbeschrijving voldoet daaraan, met dien verstande dat de na te noemen in geschil zijnde (mogelijke) vordering van € 5.000, - er niet op voor komt. Uit de beschrijving blijkt dat als de vorderingen van de broers [naam] – vermeldt zijn enkel de kindsdelen in de nalatenschap van de vader van elk € 6.710, -, welke omvang overeenstemt met de door de broers [naam] en [de stiefdochter] op 31 mei 2004 opgestelde vermogensopstelling na het overlijden van de vader op 9 mei 2004 buiten beschouwing worden gelaten het saldo van de nalatenschap negatief is. De vorderingen van de broers in de nalatenschap van hun moeder zijn niet vermeld. Daarmee is dus nog geen rekening gehouden. Bij de beoordeling van de grieven weegt het hof in dit verband nog mee dat [de zoon] van zijn kant op de voet van artikel 4:203 BW de rechtbank had kunnen verzoeken om een gerechtelijk vereffenaar te benoemen in plaats van [de stiefdochter] , maar zulks heeft nagelaten.
17. Grief VIII en IX betreffen het volgende. Tijdens een bespreking, waarbij [de zoon] en [de stiefdochter] aanwezig waren, op 13 oktober 2011 is van de zijde van [de stiefdochter] gesproken over een lening van de erflaatster, de moeder van [de stiefdochter] , aan haar (enige) kleinkind, de dochter van [de stiefdochter] van € 5.000, - uit 2006. De lening is naar het hof begrijpt verstrekt voor de inrichting van een huis. [de stiefdochter] heeft ter gelegenheid van die bespreking in 2011 gezegd dat die lening bij haar weten nog niet was terugbetaald. Dat standpunt is uitdrukkelijk herhaald in een mail van [echtgenoot stiefdochter] van 19 september 2013. In onderhavige procedure stelt [de stiefdochter] zich op het standpunt dat (eerst later is gebleken dat) de schuld van de kleindochter aan erflaatster in 2008 of 2009 expliciet is kwijtgescholden. In die zin is door erflaatster in feite (alsnog) een schenking of gift gedaan. Van een vordering van de boedel op de kleindochter ten bedrage van (het geleende bedrag van) € 5.000, - is in die benadering geen sprake meer (geweest). Dit bedrag is dus terecht niet als (mogelijke) bate vermeldt op de boedelbeschrijving.
18. Een en ander is ook aan de orde geweest bij de opheffing van de vereffening. De rechtbank verwijst naar de opheffingsbeschikking van de vereffening wegens gebrek aan baten van 21 mei 2014, waarin door de kantonrechter is bepaald dat “niet althans onvoldoende is weersproken dat de aan de dochter verstrekte “lening” een schenking betrof”. In het licht van die beslissing kan naar het oordeel van de rechtbank [de stiefdochter] geen ernstig verwijt worden gemaakt dat zij – nadien - richting haar dochter geen actie heeft ondernomen en geen rechtszaak hierover is begonnen. De vereffening was immers opgeheven en de kantonrechter had overwogen dat niet voldoende was weersproken dat het bedrag aan de (klein)dochter was geschonken. Onder die omstandigheid kon van [de stiefdochter] niet verwacht worden dat zij jegens haar dochter een procedure opstartte met betrekking tot de vraag of de lening al dan niet was kwijtgescholden en zo nee, tot terugbetaling, aldus de rechtbank.
19. [de zoon] betwist deze gang van zaken en houdt [de stiefdochter] aansprakelijk als vereffenaar voor het niet incasseren van een vordering ten bedrage van € 5.000, - uit genoemde geldlening. Ingevolge artikel 4:184 lid 2 sub d is voor het aannemen van zulk een aansprakelijkheid nodig dat [de stiefdochter] als vereffenaar in de vervulling van haar verplichtingen als zodanig in ernstige mate te kort is geschoten en dat haar daarvan een verwijt gemaakt kan worden.
20. Het hof stelt voorop dat van een vereffenaar-erfgenaam als [de stiefdochter] niet verwacht kan worden dat zij op de hoogte is van alle verplichtingen welke met de rol van vereffenaar gepaard gaan. Bovendien kan niet zondermeer gezegd worden dat zij behoefde te twijfelen aan het standpunt dat de lening is omgezet in een gift, zeker niet omdat zulks in de verhouding tussen een grootouder en een kleinkind vaker voorkomt, en van haar verlangd kan worden dat zij zo nodig als vereffenaar een procedure diende te entameren voor een toch geringe vordering. Dat in samenhang met genoemde opheffingsbeschikking kon de rechtbank doen beslissen als gedaan. Hetgeen [de zoon] overigens in dit kader nog aanvoert maakt dat niet anders.
21. Grief X betreft de vraag of er nog een vordering van erflaatster was richting de man van [de stiefdochter] . Volgens [de zoon] heeft [echtgenoot stiefdochter] van erflaatster € 10.000, - heeft geleend. Volgens [de stiefdochter] was dat € 5.000, - en is dit terugbetaald. In beroep betwist [de zoon] zowel de hoogte van het geleende bedrag – volgens hem heeft [echtgenoot stiefdochter] zelf aan [de zoon] in aanwezigheid van de vrouw van [de zoon] verklaard dat € 10.000, - is geleend als de terugbetaling van het geleende bedrag. [de stiefdochter] heeft dit betwist. Volgens haar is € 5.000, - geleend en terugbetaald.
22. Het hof overweegt als volgt. Het ligt op de weg van [de zoon] zijn stelling dat het geleende bedrag geen € 5000, -, maar € 10.000, - was nader te onderbouwen. De stelling is echter niet nader onderbouwd. Ook is geen concreet bewijsaanbod ter zake gedaan. Derhalve gaat het hof er met de rechtbank van uit dat € 5.000, - is geleend.
23. Grief XI betreft de inboedelgoederen. Volgens [de zoon] heeft [de stiefdochter] inboedelgoederen meegenomen terwijl zij wist dat [de zoon] of zijn broer belangstelling had voor deze zaken of dat het zaken van een zekere waarde betrof. De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat [de zoon] niet heeft gespecificeerd op welke goederen hij doelt. Bovendien heeft [de zoon] erkend dat hij kort na het overlijden nog in de woning is geweest en daar toen zaken heeft uitgezocht en meegenomen, zodat hij wist wat er aan inboedel aanwezig was.
24. Het hof constateert dat de grief een algemeen karakter heeft en [de zoon] ook in hoger beroep zijn stellingen niet heeft geconcretiseerd. Niet in geschil is dat de broers na het overlijden van de moeder van [de stiefdochter] in de woning zijn geweest, en mee mochten nemen wat ze wilden en dat ook gedaan hebben. Alsdan lag het op de weg van [de zoon] exact aan te geven welke spullen hij bedoeld.
25. Grief XII richt zich tegen de conclusie van de rechtbank omtrent de mate van verwijtbaarheid van [de stiefdochter] in haar hoedanigheid van vereffenaar. Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank daaromtrent overweegt. De grief faalt.
26. Het vorenstaande brengt mee dat de wijziging/aanvulling eis geen behandeling behoeft. Het hof ziet geen aanleiding [de stiefdochter] te gelasten tot het overleggen van alle bankafschriften van de rekening van erflaatster vanaf de datum van overlijden tot heden. Uit het verslag van de bespreking op 13 oktober 2010 blijkt dat [de zoon] en/of zijn broer de giro- en bankafschriften en IB-aangiften vanaf 2006 ter inzage hebben gehad, omdat ze het vreemd vonden dat er nagenoeg geen geld meer is. Het geschil tussen partijen betreft ook niet de banksaldi ten tijde van het overlijden en daarna: daarover zijn partijen het eens. Als schuldeiser heeft [de zoon] alleen recht te weten wat het actief en passief is van de nalatenschap (art.4:211 lid 3 BW). Het geschil betreft de periode voordien en die bankafschriften hebben [de zoon] en zijn broer bovendien naar het hof begrijpt reeds kunnen inzien.
27. De overige vorderingen stranden reeds daarop dat [de stiefdochter] een boedelbeschrijving heeft opgesteld, gedateerd 27 augustus 2013, dat op basis daarvan de waarde van de nalatenschap negatief was – terwijl de wel vermelde vorderingen van [de zoon] en zijn broer ter zake van de kindsdelen in het kader van het overlijden van hun vader nog niet zijn meegerekend - en de opheffing van de vereffening is bevolen bij beschikking van de kantonrechter van 21 mei 2014. Ter zitting van het hof heeft [de stiefdochter] desgevraagd verklaard dat er op dit moment nog € 1.650, - over is ter verdeling. Zij heeft wel griffiegelden uit de pot betaald, maar niet haar advocaat. Het hof constateert daaruit dat de afwikkeling van de nalatenschap in die zin is meegevallen, dat er in weerwil van opheffing toch een positief saldo is. [de stiefdochter] spreekt in dat kader van verdeling van dit bedrag, maar ziet er aan voorbij dat dit bedrag niet voor verdeling in aanmerking komt, maar toekomt aan de broers [de zoon] als (enig overgebleven) schuldeisers in de nalatenschap van, vermeerderd met genoemde € 103, - griffierecht.
28. Gevolg van dit alles is dat de grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
29. Gezien de verhouding tussen partijen zal het hof de kosten compenseren.