ECLI:NL:GHDHA:2017:2573

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.195.071/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap met beschermingsbewind en de rol van de bewindvoerder als procespartij

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een overleden vader, waarbij de appellante, een dochter van de erflater, in hoger beroep is gekomen tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de rol van de bewindvoerder, die als formele procespartij optreedt in het kader van een beschermingsbewind over de zoon van de erflater. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewindvoerder in de procedure als procespartij moet worden aangemerkt en dat zij wordt vertegenwoordigd door haar advocaat. De appellante heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd, terwijl de bewindvoerder incidenteel appel heeft ingesteld.

De feiten zijn als volgt: de erflater is op 13 februari 2009 overleden en heeft in zijn testament zijn drie dochters als erfgenamen benoemd, terwijl de zoon is uitgesloten. De zoon heeft legaten gekregen, maar is het niet eens met de uitvoering van het testament. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van de zoon afgewezen en geoordeeld dat de bewindvoerder als procespartij moet worden aangemerkt. In hoger beroep heeft het hof de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om de overige erfgenamen bij de procedure te betrekken, aangezien het gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding.

Het hof heeft de bewindvoerder opgedragen om binnen vier weken de overige erfgenamen op te roepen en heeft de zaak pro forma aangehouden. De beslissing van het hof benadrukt het belang van het betrekken van alle erfgenamen in de procedure, gezien de onderlinge rechtsverhouding en de belangen die op het spel staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.195.071/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/462450/HA ZA 14-1084

arrest van 29 augustus 2017

inzake

[dochter een] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. P.W. Tubbergen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam] B.V.,
In haar hoedanigheid van bewindvoerster over de goederen
die (zullen) toebehoren aan [de zoon] ,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,
hierna te noemen: de bewindvoerster,
advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos-Schrijver te Wassenaar.

Het geding

Bij exploot van 24 juni 2016 is appellante in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 25 maart 2015 en 10 juni 2015 in incident en het vonnis van 22 juni 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 6 juli 2016, in de hoofdzaak.
Bij memorie van grieven heeft appellante acht grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel heeft de bewindvoerster de grieven bestreden en twee grieven in incidenteel appel geformuleerd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft appellante de incidentele grieven bestreden.
Vervolgens hebben beide partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het vonnis van 22 juni 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 6 juli 2016 zijn vastgesteld.
2. In eerste aanleg heeft appellante bij wege van incident ex artikel 245 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) gevorderd [naam] (hierna: de zoon) niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen in de hoofdzaak. Bij (eind)vonnis in incident van 10 juni 2015 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - deze vordering in het incident afgewezen en geoordeeld dat de bewindvoerster in de procedure als procespartij heeft te gelden en dat zij wordt vertegenwoordigd door mr. Dietz de Loos.
3. Bij vonnis van 22 juni 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 6 juli 2016, heeft de rechtbank:
  • appellante in haar hoedanigheid van executeur veroordeeld om aan de bewindvoerster ten behoeve van de zoon te betalen een bedrag van € 58.168,-;
  • verstaan dat de bewindvoerster voormeld bedrag voor de zoon zal beheren met inachtneming van de toepasselijke bepalingen uit het testament van erflater;
  • appellante in haar hoedanigheid van executeur veroordeeld om aan de bewindsvoerster binnen veertien dagen na betekening van het vonnis alle inlichtingen over de nalatenschap van erflater te verschaffen en inzage in en afschrift van alle bescheiden met betrekking tot de nalatenschap te verschaffen, zoals bedoeld in r.o. 4.14, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat appellante in verzuim is met de nakoming van deze verplichtingen met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,-.
De proceskosten in de hoofdzaak zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4. Appellante vordert dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest de bewindvoerster niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen en de bewindvoerster pro se te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
5. De bewindvoerster concludeert in de hoofdzaak appellante niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, althans haar vorderingen af te wijzen met veroordeling van appellante in hoedanigheid van executeur en appellante pro se in de kosten van deze procedure, hoofdelijk, des de één betalende, de ander zal zijn bevrijd.
De bewindvoerster vordert in het incidenteel beroep te vernietigen het oordeel van de rechtbank als neergelegd in r.o. 4.5 van het vonnis van 22 juni 2016 voor zover de rechtbank aldaar heeft overwogen en geoordeeld dat de bewindvoerster - desgevraagd ook ter comparitie - niet uiteengezet heeft op welke grond (bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden, benadeling voor meer dan een kwart) de verdeling buitengerechtelijk is vernietigd en dat de bewindvoerster haar stelling omtrent de vernietiging op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, biedende de brief van 1 oktober 2014 die als productie 4 door de bewindvoerster in het geding is gebracht en onder r.o. 2.6 van het vonnis van 22 juni 2016 verkort is weergegeven, eveneens geen aanknopingspunt biedt voor de grondslag van het beroep op de vernietiging alsmede de onderbouwing daarvan, reden waarom de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in het incidentele beroep in haar hoedanigheid van executeur en geïntimeerde in het incidentele beroep pro se in de kosten van deze procedure, hoofdelijk, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd.
6. Appellante concludeert dat het het hof moge behagen, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bewindvoerster niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel appel, althans de overwegingen in het vonnis waartegen in incidenteel appel is gegriefd te bekrachtigen, voor zover noodzakelijk onder verbetering van gronden en de bewindvoerster pro se te veroordelen in de proceskosten in incidenteel appel.

Enige achtergrondinformatie

7. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 13 februari 2009 is de vader (hierna: erflater) van appellante en de zoon overleden. Erflater heeft in zijn testament van 7 januari 2004 zijn drie dochters, waaronder appellante, onder de last van legaten benoemd tot zijn enige erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen, en de zoon uitgesloten als erfgenaam. Bij voormeld testament is aan de zoon een tweetal legaten toegekend te weten: (i) één/vierde van de nagelaten voorwerpen van inboedel (niet vrij van rechten en kosten) (ii) het recht van vruchtgebruik van een door de drie dochters als erfgenamen af te zonderen bedrag ter grootte van hetgeen de dochters meer hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen bij vererving volgens het versterferfrecht, waarbij de zoon mede-erfgenaam zou zijn, waarbij het legaat van inboedel in de berekening dient te worden betrokken. Het geheel wordt door erflater in zijn testament genoemd: “het fonds”. De verkrijgingen uit voormelde legaten zijn onder testamentair bewind gesteld, en appellante is tot zelfstandig beheers- en beschikkingsbevoegd bewindvoerster benoemd. Appellante is bij het testament van erflater tevens tot executeur benoemd.

Procespartijen in eerste aanleg

8. In eerste aanleg heeft de zoon - die ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding onder beschermingsbewind stond als bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - appellante in persoon gedagvaard. De zoon was het niet eens met de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het testament van erflater.
9. In het door appellante ingestelde incident heeft de rechtbank de bewindvoerster in de gelegenheid gesteld in de procedure te verschijnen en het geding als formele procespartij van de zoon over te nemen. Zoals reeds is vermeld, heeft de rechtbank in het vonnis in het incident van 10 juni 2015 geoordeeld dat de bewindvoerster in de procedure in eerste aanleg als procespartij heeft te gelden en dat zij wordt vertegenwoordigd door mr. Dietz de Loos.
10. Bij brief van 23 juni 2016 heeft appellante verzocht om verbetering van het dictum van het vonnis van 22 juni 2016 in de hoofdzaak in die zin dat appellante niet in persoon maar in haar hoedanigheid van executeur wordt veroordeeld als in het dictum vermeld. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en bij herstelvonnis van 6 juli 2016 het dictum overeenkomstig het verzoek van appellante gewijzigd.

Procesrechtelijk

11. Appellante stelt in het onderhavige hoger beroep uitdrukkelijk de procesrechtelijke gang van zaken in eerste aanleg aan de orde.
12. Het hof gaat voorbij aan de grieven I tot en met III van appellante voor zover daarin - kort gezegd - wordt betoogd dat de procedure in eerste aanleg is gevoerd zonder de instemming van de bewindvoerster, dat de rechtbank de zoon daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat de bewindvoerster de procedure niet op de juiste wijze heeft overgenomen. Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank na daartoe strekkend verweer van appellante de bewindvoerster in de gelegenheid heeft gesteld in het geding voor de zoon te verschijnen, de bewindvoerster vervolgens is verschenen en de procedure heeft voortgezet. Gesteld noch gebleken is dat appellante hierdoor in haar procesbelang is geschaad.
13. Anders dan de bewindvoerster meent, vormt de omstandigheid [verwijderd in verband met privacy partijen] geen beletsel voor [verwijderd in verband met privacy partijen] in de onderhavige procedure.
14. Het hof ziet aanleiding thans in te gaan op de door appellante opgeworpen grief V.
15. Appellante betoogt met haar vijfde grief dat zij in eerste aanleg in een verkeerde hoedanigheid - namelijk in persoon - is gedagvaard, aangezien de inleidende vordering zich richt tegen appellante in haar hoedanigheid van executeur, welke vordering tegen haar ook in die hoedanigheid door de rechtbank is toegewezen. Volgens appellante had de rechtbank haar niet in haar hoedanigheid van executeur mogen veroordelen nu zij niet in die hoedanigheid was gedagvaard. Bovendien bezat appellante ten tijde van de procedure in eerste aanleg niet meer de hoedanigheid van executeur, nu de nalatenschap van erflater reeds in oktober 2011 was verdeeld en haar taak als executeur daarmee was geëindigd. Gelet op het vorenstaande had de rechtbank de bewindvoerster in haar vorderingen niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus appellante.
16. De bewindvoerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt dat het herstelvonnis waarin appellante is veroordeeld in haar hoedanigheid van executeur door haar zelf is geïnitieerd, alsmede dat appellante tegen dit vonnis geen hoger beroep heeft ingesteld.
17. Het hof stelt vast dat appellante in de procedure in eerste aanleg in persoon is gedagvaard en door de rechtbank ook in persoon als procespartij is aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de procedure in eerste aanleg de taak van appellante als executeur reeds was geëindigd (randnummer 9 memorie van grieven en randnummer 12 memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel). In eerste aanleg is derhalve gedagvaard een executeur wiens taak en beheer klaarblijkelijk in 2011 was geëindigd (artikelen 4:149 en 150 BW), terwijl de nalatenschap was verdeeld. Appellante kon niet meer in haar hoedanigheid van executeur worden veroordeeld, alleen in persoon in haar hoedanigheid van erfgename. Het geschil betreft in het bijzonder de vraag of appellante terecht de vordering van de zoon uit hoofde van het legaat heeft verrekend met een door haar gestelde schuld van de zoon aan de nalatenschap van erflater. Aangezien de zoon geen erfgenaam is, kan van gedwongen schuldverrekening geen sprake zijn (artikel 4:228 BW). Door verrekening van die door de zoon (gemotiveerd) betwiste nalatenschapsvordering zijn alle erfgenamen gebaat en betreft het ook de omvang van hun erfdelen. Nu het hier gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding, had de bewindvoerster alle erfgenamen in de procedure moeten betrekken. Daarbij komt nog dat aan de zoon een onverdeeld aandeel in de inboedel van erflater is gelegateerd, zodat hij als deelgenoot aan de verdeling daarvan had moeten meewerken. De andere erfgenamen regardeert dat ook. Ook op dit punt is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
Het hof zal dan ook ambtshalve de bewindvoerster in de gelegenheid stellen de beide andere niet opgeroepen erfgenamen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping binnen vier weken na de dagtekening van dit arrest.
18. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
stelt de bewindvoerster in de gelegenheid de beide overige erfgenamen in de nalatenschap van erflater alsnog als partij in het onderhavige geding te betrekken door oproeping binnen vier weken na de datum van dit arrest;
houdt de zaak pro forma aan tot de rol van dinsdag 26 september 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H.N. Stollenwerck, I. Obbink-Reijngoud en O.I.M. Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.