ECLI:NL:GHDHA:2017:2570

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
200.196.736/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over levensverzekeringspolis en afkoopafspraak na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [de man] tegen [de vrouw] met betrekking tot een levensverzekeringspolis. De rechtbank Rotterdam had eerder in een beschikking van 10 juni 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een regeling getroffen over de levensverzekeringspolis, waarbij [de man] als verzekeringnemer was aangesteld. De afspraak was dat de polis zou worden gesplitst of afgekocht, met een gelijke verdeling van de opbrengst. [de vrouw] heeft op 23 november 2015 beslag gelegd op de polis om de afkoop te realiseren, wat [de man] betwistte en als misbruik van executierecht aanmerkte.

Het hof beoordeelt de grieven van [de man] en komt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht de belangenafweging heeft gemaakt en de aard van de vordering van [de vrouw] heeft betrokken bij de beoordeling. Het hof stelt vast dat [de man] niet heeft aangetoond dat hij door de afkoop van de polis onredelijk benadeeld wordt, aangezien hij zelf de verplichting heeft om de overbedelingsvordering van [de vrouw] te voldoen. De grieven van [de man] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij [de man] ook in de proceskosten wordt veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging in executiegeschillen en de rol van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter de juiste criteria heeft gehanteerd en dat de belangen van de kinderen van partijen ook zijn meegewogen in de beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.196.736/01
Rolnummer (oud) : KG ZA 16-633
Zaaknummer rechtbank : C/10/503603

arrest van 11 juli 2017

inzake

[de man]

zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
appellant,
hierna te noemen: [de man] ,
advocaat: Mr. K. Spee,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de vrouw] ,
advocaat: mr. M.S. Clarenbeek.

Het geding

Bij exploot van 18 juli 2016 is [de man] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 11 juli 2016 (hierna: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven met producties heeft [de man] vijf grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft [de vrouw] de grieven bestreden. Daarna hebben beide partijen nog een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de voorzieningenrechter in haar vonnis van 11 juli 2016 vastgestelde feiten zijn als zodanig niet in geschil tussen partijen. Ook het hof zal daar van uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
1. Bij beschikking van 10 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2. In dezelfde beschikking is – voor zover van belang - opgenomen dat partijen hebben afgesproken dat een levensverzekeringspolis met [de man] als verzekeringnemer, afgesloten bij Aegon, indien mogelijk zou worden gesplitst en als dat niet lukt deze polis zou worden afgekocht en de opbrengst bij helfte zou worden verdeeld. De beschikking is voor wat betreft dit onderdeel uitvoerbaar bij voorraad verklaard en geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld.
3. Uit hoofde van overbedeling was [de man] op 10 juni 2014 een bedrag aan [de vrouw] verschuldigd van € 18.864,- , zo blijkt uit overweging 3.5.24 van de beschikking van die datum. In het bestreden vonnis is vastgesteld dat daar ten tijde van het wijzen van het vonnis nog een bedrag van € 6.267,86 van openstond. Tegen deze feitelijke vaststelling is geen grief gericht. Op 23 november 2015 heeft [de vrouw] voor deze resterende vordering ter zake de overbedeling executoriaal derdenbeslag gelegd onder Aegon voor – in hoofdsom – laatstgenoemd bedrag. De vrouw heeft dat beslag doen leggen omdat zij tot afkoop van meergenoemde polis wil overgaan.
4. [de man] vordert in deze zaak - samengevat - een verbod voor [de vrouw] om de polis bij Aegon af te kopen. Aan zijn vordering heeft [de man] misbruik van executierecht ten grondslag gelegd. Volgens [de man] is de afkoop onredelijk bezwarend.
5. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [de man] afgewezen en hem in de proceskosten aan de zijde van [de vrouw] veroordeeld.

De beoordeling

Het toetsingskader
6. Met zijn eerste grief klaagt [de man] er over dat de voorzieningenrechter de aard van de vordering die ten grondslag ligt aan de door [de vrouw] gewenste afkoop heeft betrokken bij de beoordeling. In de toelichting verwijst [de man] naar artikel 479p Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). Dit artikel bepaalt dat als een geëxecuteerde (of een begunstigde) door de afkoop van een levensverzekering onredelijk benadeeld zou worden de voorzieningenrechter desgevorderd die afkoop geheel of gedeeltelijk kan verbieden. Volgens [de man] had de voorzieningenrechter dit criterium moeten hanteren bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [de man] al dan niet had moeten afgewezen en speelt de aard van de vordering van [de vrouw] daarbij in het geheel geen rol.
7. In rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter als toetsingskader bij een executiegeschil als het onderhavige aangegeven dat schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis (hier: beschikking) aan de orde kan komen als de executant - mede gelet op de in acht te nemen belangen van de geëxecuteerde - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van de bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daaraan is door de voorzieningenrechter toegevoegd dat voor die beoordeling alle omstandigheden van belang zijn en een belangenafweging gemaakt moet worden. In rechtsoverweging 4.8 betrekt de voorzieningenrechter de aard van de vordering (van [de vrouw] ) in haar overwegingen door vast te stellen dat [de man] niet weersproken heeft dat de levensverzekering onderdeel uitmaakte van de tussen partijen in 2014 getroffen regeling en dat de vordering er één is die resteert uit die periode.
Naar het oordeel van het hof berust de grief op een onjuiste lezing van het vonnis. De voorzieningenrechter betrekt terecht in de te maken beoordeling de omstandigheid dat de voorgestane beslaglegging door [de vrouw] berust op het niet nakomen van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Die omstandigheid wordt vervolgens terecht in de beoordeling op de voet van artikel 479p Rv betrokken. In geval zo’n afspraak is gemaakt zal de tenuitvoerlegging van de betreffende executoriale titel niet snel “onredelijke benadeling”/misbruik van executierecht opleveren. Op grond van de in 2014 door partijen getroffen regeling komt de helft van de waarde van de polis aan [de vrouw] toe en [de man] heeft onweersproken gelaten dat hij geweigerd heeft mee te werken aan de splitsing of afkoop van de polis. [de man] is zelf de verplichting aangegaan om de overbedelingsvordering van [de vrouw] te voldoen en het is niet duidelijk geworden in dit licht waarom [de man] door de door hem zelf overeengekomen afkoop van de polis benadeeld zou worden. De grief faalt.
De belangenafweging
8. Met zijn tweede grief betoogt [de man] dat de voorzieningenrechter een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt omdat vast zou staan dat niet [de man] de begunstigde is, maar de twee meerderjarige zoons van partijen, [naam] en [naam] . Zij hebben recht op de uitkering als [de man] overlijdt. Derhalve spelen ook hun belangen een rol.
9. Bij memorie van antwoord heeft [de vrouw] betwist dat de zoons van partijen begunstigden onder de polis zijn en heeft zij ook aangevoerd dat niet aangetoond is door [de man] dat deze begunstiging onherroepelijk zou zijn. Daaraan voegt [de vrouw] toe dat de zoons een eigen procesingang hebben als begunstigden en dat [de man] daarom niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering.
10. Bij akte na memorie van antwoord heeft [de man] daarna aangevoerd dat [de vrouw] niet gegriefd heeft tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter dat de zoons de begunstigden onder de polis zijn en dat de polis een verzorgingskarakter heeft en dat dit daarom als vaststaand moet worden aangenomen. In die laatste redenering volgt het hof [de man] niet. Nu [de vrouw] in eerste aanleg volledig in het gelijk is gesteld, was er voor haar geen aanleiding in (incidenteel) beroep te komen. Voor het overige brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de stellingen van [de vrouw] in eerste aanleg door het hof in de beoordeling van de zaak in hoger beroep moeten worden betrokken. Bovendien mag [de vrouw] haar stellingen en verweren in hoger beroep waar nodig nog aanvullen.
11. Inhoudelijk geldt het volgende. De - door beide partijen - overgelegde polis bevat een standaardbegunstigingsclausule die er in dit geval op neerkomt dat [de man] een lijfrente-uitkering zal ontvangen per 1 juli 2029 en bij vooroverlijden van [de man] krijgen de meerderjarige kinderen van partijen tezamen € 4.500,- uitgekeerd. De stelling van [de man] (3.2 MvG) dat hij geen begunstigde onder de polis is, is dan ook onjuist, althans niet aannemelijk geworden in dit kort geding zonder een nadere toelichting, welke toelichting ontbreekt. Zolang [de man] leeft is hij de eerste begunstigde onder de polis. [de man] heeft de inhoud van de polis voor het overige geheel onbesproken gelaten en geen stukken in het geding gebracht die tot een andere conclusie kunnen leiden. Reeds daarom faalt deze grief.
12. In het vervolg van het bestreden vonnis weegt de voorzieningenrechter zowel de belangen van [de man] als die van de kinderen. Ook deze grief berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. De voorzieningenrechter onderzoekt immers uitvoerig of er voor de kinderen, voor wie de polis in zekere zin een verzorgingskarakter heeft, andere voorzieningen mogelijk zijn als [de man] overlijdt en beantwoordt die vraag bevestigend aan het slot van rechtsoverweging 4.9.
Stelplicht [de man]
13. Het hof behandelt de overige grieven samen. In zijn toelichting op de derde, vierde en vijfde grief voert [de man] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet uitgesloten kan worden dat de zoons van partijen op enig moment een andere aanspraak op enige vorm van uitkering kunnen doen. Volgens [de man] is het juiste toetsingskader of de zoons op dit moment, naast de levensverzekering, nog andere aanspraken met een verzorgingskarakter hebben. Dat is volgens [de man] niet het geval. Verder wijst hij erop dat het hof in één van de procedures tussen partijen over de niet-nakoming van de alimentatieverplichtingen van [de man] betalingsonmacht aan de zijde van [de man] heeft aangenomen in juni 2016. Vanuit dat gegeven had de voorzieningenrechter volgens [de man] ook moeten concluderen dat de zoons op dit moment geen aanspraak hebben op een ander vermogensbestanddeel, omdat hij de zonen niet financieel kan helpen indien nodig.
14. In het bestreden vonnis is overwogen dat [de man] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de levensverzekeringspolis de enige nabestaandenvoorziening voor de zoons van partijen is omdat [de man] niet over andere vermogensbestanddelen beschikt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter erop gewezen dat [de man] onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn betrokkenheid bij - en de financiële afwikkeling van - een rechtspersoon naar Engels recht, een LLP, zijn inkomen uit loondienst en zijn Chinese bankrekening. Ook in hoger beroep is ter zake geen duidelijkheid verschaft.
15. In hoger beroep is door [de man] in dat kader nog nader aangevoerd dat hij inmiddels werkloos is, dit naar het hof aanneemt ter onderbouwing van zijn financiële situatie. Door [de vrouw] is bij memorie van antwoord als productie een beschikking van de rechtbank Rotterdam overgelegd van 17 oktober 2016 waarin het verzoek van [de man] tot nihilstelling van de door hem te betalen partneralimentatie is afgewezen, omdat [de man] onvoldoende financiële gegevens ter onderbouwing van zijn verzoek had overgelegd. Tot dit oordeel is de rechtbank onder meer gekomen – zo blijkt uit de beschikking - omdat [de man] geen aanslagen IB had overgelegd.
16. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat gelet op de onder 16. en 17. genoemde omstandigheden [de man] ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een bijzondere grond bestaat om aan te nemen dat de thans meerderjarige zoons behoefte hebben aan financiële ondersteuning in geval van het overlijden van hun vader, en voorts dat [de man] daartoe niet in staat zou zijn.. Het had tegen de achtergrond van hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen op de weg van [de man] gelegen zowel de financiële positie van zijn zoons als van hemzelf volledig inzichtelijk te maken. Dat [de man] dat ook in hoger beroep in alle opzichten wederom heeft nagelaten komt voor zijn rekening. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het voorwaardelijke recht op uitkering bij overlijden van [de man] voor elk kind slechts het geringe bedrag van € 2.250,- bedraagt. De overige grieven falen daarmee ook en het bestreden vonnis zal door het hof worden bekrachtigd.
De proceskosten
17. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [de man] ook in hoger beroep in de proceskosten aan de zijde van [de vrouw] worden veroordeeld welke kosten tot op heden worden begroot op € 1.652,- (1,5 x € 892,- + € 314,- wegens griffierecht)

Beslissing

Het hof
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [de man] in de proceskosten aan de zijde van [de vrouw] , welke kosten tot op heden begroot worden op € 1.652,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, A.N. Labohm en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017 in aanwezigheid van de griffier.