ECLI:NL:GHDHA:2017:2534

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
22-003041-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen kennisgeving vervangende hechtenis na niet-nakoming taakstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van de veroordeelde tegen de kennisgeving van het openbaar ministerie tot toepassing van vervangende hechtenis. De veroordeelde, geboren in 1986 in Suriname en thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht, had een taakstraf van 160 uren opgelegd gekregen, die vervangen kon worden door hechtenis van 80 dagen indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. De advocaat-generaal had op 7 oktober 2016 kennisgegeven dat vervangende hechtenis voor 62 dagen zou worden toegepast, omdat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren had uitgevoerd.

De veroordeelde had 35,5 uren van de taakstraf uitgevoerd en was op 22 augustus 2016 niet verschenen op het project waar zij haar taakstraf diende te verrichten. Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift op 15 augustus 2017 zijn de veroordeelde, haar raadsman mr. P.M. Iwema, en de advocaat-generaal mr. M. van der Horst gehoord. De veroordeelde voerde aan dat haar gezin afhankelijk was van haar inkomen en dat zij in ernstige psychische depressie verkeerde, wat haar niet in staat stelde om aan haar verplichtingen te voldoen.

Het hof oordeelde dat de redenen die de veroordeelde aanvoerde voor haar afwezigheid niet voldoende waren om haar niet-nakoming van de taakstraf te rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de veroordeelde, ondanks haar omstandigheden, niet had gehandeld zoals van haar verwacht mocht worden. Het hof verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing van het openbaar ministerie om vervangende hechtenis toe te passen werd bevestigd.

Uitspraak

Rolnummer 22-003041-14
Datum uitspraak 29 augustus 2017

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige kamer voor strafzaken

ARREST

gewezen op het bezwaarschrift op grond van artikel 22g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht tegen de kennisgeving van het openbaar ministerie tot toepassing van vervangende hechtenis, ingediend namens de veroordeelde, genaamd:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1986 te [geboorteplaats] (Suriname),
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis, te Utrecht.
ProcesgangDe veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van dit gerechtshof van 20 januari 2016 met bovengemeld rolnummer – voor zover hier van belang - veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, te vervangen door hechtenis voor de tijd van 80 dagen voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
De advocaat-generaal heeft de veroordeelde kennis gegeven dat vervangende hechtenis voor de duur van 62 dagen zal worden toegepast.
De kennisgeving is op 7 oktober 2016 aan de veroordeelde toegezonden.
Namens de veroordeelde is door mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam, tijdig een bezwaarschrift ingediend tegen deze kennisgeving.
Het hof heeft dit bezwaarschrift behandeld op de openbare terechtzitting van 15 augustus 2017. Daar zijn gehoord de veroordeelde, haar raadsman mr. P.M. Iwema, advocaat te Rotterdam, en de advocaat-generaal mr. M. van der Horst.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
Beoordeling van het bezwaarschrift
Volgens de “Rapportage reclassering” van het Centraal Justitieel Incassobureau d.d. 26 september 2016 heeft de veroordeelde de opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht. De veroordeelde is immers de over de uitvoering van de taakstraf gemaakte afspraken niet nagekomen.
Vast staat dat zij, alvorens de taakstraf definitief als mislukt werd beschouwd, 35,5 uren van de opgelegde taakstraf heeft uitgevoerd.
Het bezwaar van de veroordeelde is gestoeld op de omstandigheid dat haar gezin van het arbeidsinkomen van veroordeelde geheel afhankelijk is en dat zij na detentie zoals zij vreest niet meer tot haar werk zal worden toegelaten.
Ter verontschuldiging voert zij aan dat zij, die als alleenstaande moeder jonge kinderen verzorgt, in ernstige psychische depressie verkeerde en niet goed redzaam was in die tijd.
Het hof overweegt als volgt. De veroordeelde is, na eerder een officiële waarschuwing te hebben gehad alsmede een zogeheten stagnatiegesprek en vervolgens op 26 juli 2016 met de uitvoering van haar werkstraf te zijn gestart, om haar moverende reden op 22 augustus 2016 niet verschenen op het project waar zij haar taakstraf verrichtte.
De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat zij het project van haar afwezigheid in kennis heeft gesteld. Ze weerspreekt niet dat ze de reclassering daarvan niet in kennis heeft gesteld.
Het hof stelt voorop dat bovengenoemde rapportage noch de overige inhoud van het dossier enige aanwijzing bevat dat de veroordeelde het project wel in kennis heeft gesteld. Ofschoon de veroordeelde daartoe toch in de gelegenheid zou zijn geweest, nu zij heeft verklaard dat zij nog een antwoord ontving op haar briefje over een en ander aan (zo begrijpt het hof) het project, heeft de veroordeelde ook ter terechtzitting geen enkele bevestiging van haar lezing overgelegd.
Maar zelfs indien van de lezing van de veroordeelde wordt uitgegaan en voorts wordt aangenomen dat zij de reclassering ondanks redelijke inspanning niet heeft kunnen bereiken, is het hof van oordeel dat de veroordeelde op 22 augustus 2016 niet had mogen handelen zoals zij heeft gedaan. De reden die de veroordeelde voor haar niet-verschijnen heeft aangevoerd –ziekte van haar zoontje waarvoor de omstandigheden bij de oppas niet toereikend waren – rechtvaardigen niet dat de veroordeelde tot een taakstraf zich aan het ondergaan van die
straf, onder meer gelegen in de stipte nakoming van de ter uitvoering van die straf gemaakte afspraken, eigenmachtig onttrekt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de veroordeelde, blijkens voornoemde rapportage, eerder niet is verschenen op afspraken en zowel een officiële waarschuwing als een stagnatiegesprek had gekregen. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat de veroordeelde, die als zzp-er in de terminale nachtzorg werkte volgens een wekelijks vastgesteld rooster en die blijkens het bezwaarschrift nog steeds over een werkkring beschikt, als gevolg van psychische klachten niet heeft beseft of onmachtig was na te leven waartoe zij als taakgestrafte verplicht was.
Gezien het bewustzijn van haar eigen verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taakstraf, dat de veroordeelde om die reden moet worden geacht te hebben gehad, beschouwt het hof haar gedrag op 22 augustus 2016 dan ook als nonchalant en verwijtbaar en in het licht van het voorafgaande voldoende grond voor de bestreden omzettingsbeslissing.
In hetgeen door de veroordeelde ter terechtzitting voor het overige naar voren is gebracht, ziet het hof geen aanleiding de beslissing van het openbaar ministerie te wijzigen of ongedaan te maken.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond is.
Beslissing
Het hof:

verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. M.P.J.G. Göbbels en mr. S. Verheijen, in bijzijn van de griffier mr. A.D. Verhoeven.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 augustus 2017.
mr. M.P.J.G. Göbbels is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.