ECLI:NL:GHDHA:2017:245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
200.191.637/01 en 200.191.639/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling voormalige echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie en de verdeling van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 20 mei 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2016. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft op 11 juli 2016 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 23 november 2016 mondeling behandeld. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen moest betalen van € 186,- per maand per kind, en dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw moest betalen van € 157,- per maand. In hoger beroep heeft de man zijn verzoek gewijzigd en verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 72,- per maand per kind. De vrouw heeft het beroep van de man bestreden en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft geoordeeld dat de man een kinderalimentatie kan betalen van € 72,- per maand per kind, en dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft voor eventueel teveel ontvangen alimentatie. Daarnaast heeft het hof de kosten van de toescheiding van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toegerekend. De beslissing van het hof is op 25 januari 2017 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 januari 2017
Zaaknummers : 200.191.637/01 en 200.191.639/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 15-1034 en FA RK 15-8552
Zaaknummers rechtbank : C/10/469638 en C/10/487141
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.C.M. den Ridder-van der Meijden te Gorinchem.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 februari 2016 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 11 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 28 oktober 2016 een V-formulier van 27 oktober 2016 met bijlagen;
- op 11 november 2016 een brief van 10 november 2016 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 4 november 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 23 november 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – voor zover in hoger beroep van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2001 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 4] , geboren op [in] 2008 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 5] , geboren op [in] 2010 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 6] , geboren op [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk ook: de minderjarigen, bij de moeder zal zijn;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie), telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 186,- per maand per kind;
- ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) vastgesteld van € 157,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling gelast zoals in de bestreden beschikking opgenomen onder 2.10.7:
- toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw tegen een door
makelaar [naam makelaar 1] te taxeren waarde;
- de vrouw zal de hypothecaire lening aflossen zodat de man ontslagen wordt van zijn
hoofdelijke aansprakelijkheid;
- de vrouw zal de helft van de overwaarde (het verschil tussen de getaxeerde waarde en het saldo van de hypothecaire lening verminderd met de kosten van de taxatie) aan de man betalen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 24 juni 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De vrouw heeft in het verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat de man volgens haar berekening slechts een zeer geringe draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen. Zij heeft daarom haar verzoek ten aanzien van de partneralimentatie ingetrokken. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw desgevraagd bevestigd dat zij haar (inleidende) verzoek om een partneralimentatie vast te stellen, intrekt en geen verweer voert tegen de stelling van de man dat het hem aan draagkracht ontbreekt om partneralimentatie te voldoen. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw om een partneralimentatie vast te stellen alsnog afwijzen. Voor zover de man sinds 24 juni 2016 enig bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald, zal het hof de vrouw geen terugbetalingsverplichting opleggen. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw de door haar van de man eventueel teveel ontvangen partneralimentatie heeft geconsumeerd.
2. In geschil zijn thans nog de kinderalimentatie en de wijze van verdeling voor zover het de voormalige echtelijke woning betreft.
3. De man heeft bij voornoemd op 28 oktober 2016 ingekomen V-formulier van 27 oktober 2016 een brief overgelegd waarin hij zijn verzoek in hoger beroep wijzigt in die zin dat hij thans verzoekt:
de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, het hof begrijpt voor zover het de kinderalimentatie en de verdeling ten aanzien van de voormalige echtelijke woning betreft, en, opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat:
- de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te voldoen van € 72,- per maand per kind;
- de wijze van verdeling van de woning te gelasten waarbij de woning aan de [adres] te [plaats] aan de vrouw wordt toegescheiden tegen de waarde die zal blijken uit de nog nader uit te voeren taxatie, onder de verplichting de hypothecaire schuld bij [naam hypotheekverstrekker] met nummer [nummer] , waarmee de woning is belast, geheel voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en zich er voor in te spannen dat de man wordt ontslagen uit zijn contractuele aansprakelijkheid ter zake;
- en de vrouw te veroordelen de kosten van de toescheiding te dragen;
- onder de opschortende voorwaarde dat de benodigde aktes uiterlijk 3 maanden na dagtekening van de onderhavige beschikking zullen worden gepasseerd.
4. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de grieven van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.

Kinderalimentatie

Behoefte minderjarigen en Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)
5. De man voert, samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte, evenals de vrouw, een bedrag van € 1.500,- per maand aan (deels zwarte) inkomsten van de man uit reparatiewerkzaamheden meegenomen en het NBI van de man ten onrechte op € 3.795,- becijferd en de behoefte van de minderjarigen op € 1.752,- per maand. Volgens de man bedroeg zijn NBI uit loondienst € 2.306,- per maand. Dat hij naast zijn inkomen uit loondienst nog € 1.500,- netto per maand zou verdienen met de reparatie van auto’s is niet reëel, aldus de man. De man schat dat hij ongeveer € 5.000,- per jaar, ruim € 400,- per maand zwart verdiende naast zijn inkomen uit loondienst en zijn aangegeven winst uit onderneming ter zake van reparatiewerkzaamheden. Volgens de man bedroeg zijn NBI ten tijde van het huwelijk € 3.122,- en het netto gezinsinkomen van partijen € 4.145,- per maand, zodat de (geïndexeerde) behoefte van de minderjarigen op basis van voornoemd netto gezinsinkomen op € 1.508,-, dat wil zeggen € 251,- per maand per kind uitkomt.
6. Volgens de vrouw is het reëel te veronderstellen dat het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk meer dan € 4.500,- netto per maand bedroeg. De vrouw betwist dat de man met zijn garagewerkzaamheden maar € 800,- netto per maand verdiende. Dit strookt niet met het uitgavenpatroon van partijen. De vrouw stelt dat het netto gezinsinkomen € 4.829,- per maand bedroeg, en dat de behoefte van de minderjarigen derhalve € 1.762,- per maand, ofwel € 294,- per maand per kind bedraagt.
7. Gezien de standpunten van partijen, zal het hof de behoefte van de minderjarigen opnieuw moeten bepalen. Bij die bepaling hanteert het hof de uitgangspunten, zoals neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. Daartoe dient allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk te worden bepaald. Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
8. Niet ter discussie staat dat voor de bepaling van de behoefte van de minderjarigen moet worden uitgegaan van het jaar 2014 omdat de man eind 2014 feitelijk de voormalige echtelijke woning heeft verlaten. Evenmin is in geschil dat uitgegaan moet worden van een jaarinkomen uit dienstbetrekking van de man van bruto € 38.966,- en de door hem genoten winst uit onderneming in 2014 van € 7.816,-. De (zwarte) inkomsten van de man uit reparatiewerkzaamheden zijn slechts onderwerp van debat.
9. Het hof gaat bij de berekening van het NBI van de man uit van de cijfermatige opstelling zoals door de man als productie 3 is overgelegd bij zijn beroepschrift. Daarin is door de man het niet weersproken jaarinkomen uit dienstbetrekking van € 38.966,- opgenomen. Daarnaast is opgenomen een winst uit onderneming van € 7.816,- per jaar welk bedrag wordt ondersteund door de aangifte inkomstenbelasting 2014 (productie 13 bij de brief van 27 oktober 2016). Voorts is een bedrag uit (zwarte) reparatiewerkzaamheden opgenomen van € 5.000,- netto per jaar. Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat de zwarte netto-inkomsten van de man uit de reparatiewerkzaamheden ten tijde van het huwelijk hoger waren dan de man heeft gesteld noch heeft aangetoond dat het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk niet werd gedekt door het door de man opgegeven inkomen van hem en het inkomen van de vrouw, gaat het hof aan de zijde van de man uit van een NBI van € 3.122,-. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van een NBI van € 1.023,- nu partijen het hierover blijkens de door hen overgelegde stukken eens zijn.
Aldus becijfert het hof het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van huwelijk op
€ 4.145,- per maand.
10. Voormeld NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten van 12 levert een tabelbedrag op van (€ 1.488,- per maand, zijnde:) € 248,- per kind per maand voor de zes kinderen van partijen. Geïndexeerd naar 2016 is dat € 1.519,- per maand, zijnde € 253,- per maand per kind).
11. In lijn met de uitspraak van 9 oktober 2015 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3011) zal het hof het kindgebonden budget, voor zover de vrouw dat al ontvangt, niet in mindering brengen op de behoefte van de minderjarigen, maar bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in aanmerking nemen.
Verdeling kosten minderjarigen
12. Vervolgens dient bekeken te worden wie van partijen welk aandeel in de kosten van de minderjarigen dient te betalen. Het hof gaat hierbij uit, want niet in geschil tussen partijen, van de ingangsdatum van 24 juni 2016, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Draagkracht vrouw
13. Voor de bepaling van het aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarigen dient het huidige NBI van de vrouw vastgesteld te worden. Het hof gaat hierbij uit van de door de vrouw bij haar verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening (productie 3). Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw in 2016 € 1.493,- per maand bedraagt (inclusief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop). Het hof ziet geen aanleiding bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening te houden met de door de man gestelde huurinkomsten van de vrouw uit Brazilië. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, deze inkomsten niet, althans onvoldoende onderbouwd.
Nu het NBI lager is dan € 1.550,- bedraagt de draagkracht van de vrouw volgens de draagkrachttabel 2016 € 123,- per maand. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.
Draagkracht man
14. De man heeft ten aanzien van zijn NBI in 2016 het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man enige tijd heeft gehad om zijn werkzaamheden opnieuw op te zetten. De rechtbank heeft het ten onrechte redelijk geacht om aan te sluiten bij de door de vrouw gestelde extra inkomsten van € 1.000,- netto per maand. De draagkracht van de man is ten onrechte becijferd op € 1.027,- per maand. De man is op dit moment niet in staat om naast zijn baan in loondienst extra inkomen te genereren omdat hij niet meer beschikt over de omgebouwde schuur naast de voormalige echtelijke woning waar hij zijn werkzaamheden verrichtte. Het is voor de man niet rendabel om voor één dag in de week bedrijfsruimte te huren. De man werkt bij zijn huidige werkgever inmiddels 32 uur en kan die uren niet uitbreiden. Hierdoor is zijn draagkracht afgenomen, aldus de man.
15. De vrouw is er van overtuigd dat de man nog immer fors zwart bijverdient. De man gebruikt de schuur van zijn zus en externe locaties voor zijn werkzaamheden. De rechtbank heeft wat de vrouw betreft terecht aansluiting gezocht bij een bedrag van € 1.000,- netto per maand. De vrouw becijfert de draagkracht van de man op € 1.019,- per maand.
De vrouw heeft haar huidige NBI becijferd op € 1.493,- per maand. Daarnaast heeft zij een kindgebondenbudget van € 6.949,- per jaar. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 123,- per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt aldus, volgens de vrouw, € 1.142,- per maand. Nu de behoefte van de minderjarigen hoger is, kan de zorgkorting niet worden verzilverd. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de man € 170,- per maand per kind is, aldus de vrouw.
16. Het hof overweegt als volgt. De man ontkent dat hij naast zijn inkomsten uit dienstbetrekking extra inkomsten kan genereren uit nevenwerkzaamheden, noch in zijn onderneming noch zwart. Hij betwist dat hij thans nog de beschikking heeft over een externe locatie/garage om die werkzaamheden uit te voeren. Ter zitting bij het hof heeft de man verklaard dat hij af ten toe een vriendendienst verricht door een kleine reparatie aan een auto uit te voeren, en heeft hij een verklaring gegeven voor de door de vrouw in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde facturen. Gelet hierop en gezien de gemotiveerde betwisting van de man van de stellingen van de vrouw had het, naar het oordeel van het hof, op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat de man thans nog in staat is om substantieel bij te verdienen en dat hij over een externe locatie beschikt om zijn werkzaamheden uit te voeren, nader te onderbouwen. Zij heeft dit echter niet, althans onvoldoende gedaan. Naar het oordeel van het hof is niet dan wel onvoldoende komen vast te staan dat de man met ingang van 24 juni 2016 nog neveninkomsten geniet dan wel kan genereren.
17. Wat de stelling van de vrouw betreft dat de man meer dan de huidige 32 uur per week kan werken, dan wel kan overwerken om zo zijn inkomen te verhogen overweegt het hof dat de man onweersproken ter zitting heeft gesteld dat hij zijn werk bij zijn huidige werkgever niet kan uitbreiden omdat er twee nieuwe medewerkers zijn aangenomen en zijn werkgever het gezien de invloed van de echtscheiding op het welbevinden van de man niet verantwoord vindt om zijn uren uit te breiden.
18. Gelet op het voorgaande zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het inkomen zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisstroken 2016, zijnde € 2.827,56 bruto per maand, verhoogd met € 8% vakantiegeld en € 217,- per jaar eindejaarsuitkering zoals ook opgenomen in de door de man als productie 16 bij V-formulier van 27 oktober 2016 overgelegde draagkrachtberekening. Rekening houdend met de algemene- en arbeidskorting bedraagt het NBI van de man € 2.149,- per maand.
19. De draagkracht van de man wordt, nu het NBI hoger is dan € 1.550,- vastgesteld aan de hand van de formule: 70% [NBI – (0,3 x NBI +890)] = € 430,- per maand, zijnde afgerond € 72,- per maand per kind.
20. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 553,- per maand, lager is dan de behoefte van de minderjarigen van € 1.519,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man in de kosten van de minderjarigen is beperkt tot zijn draagkracht van € 430,- per maand.
21. Vaststaat, want niet weersproken, dat de man aanspraak maakt op een zorgkorting van 15% voor de jongste kinderen van partijen. Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Nu de helft van het tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op zijn bijdrage.
22. Uit het voorgaande volgt dat de man een kinderalimentatie kan betalen van € 72,- per maand per kind. Het hof zal dit bedrag dan ook vaststellen. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw de door haar van de man eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie heeft geconsumeerd. In het licht van het voorgaande, zal het hof de vrouw geen terugbetalingsverplichting opleggen.
Aanhechten berekeningen
23. Het hof heeft in het kader van de kinderalimentatie berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw en de man opgesteld. Deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht.

Verdeling

24. De man komt op tegen de vaststelling dat de voormalige echtelijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een door de makelaar [naam makelaar 1] uit [plaats] te taxeren waarde. De man heeft aangevoerd dat nimmer gesproken is over een bindende taxatie. Daarnaast heeft een taxatie een maximale geldigheid van ten hoogte zes maanden, aldus de man. Op 5 februari 2016 is door een andere makelaar, [naam makelaar 2] de woning getaxeerd voor een bedrag van € 310.000,-. De man kan zich niet vinden in dit rapport, kort gezegd vindt hij de waarde te laag. De man betoogt dat de woning opnieuw getaxeerd dient te worden waarbij in het rapport melding gemaakt moet worden van de waardedaling en stijging na 26 april 2013, zijnde de datum van een eerdere taxatie van de woning op een waarde van € 450.000,-. Als de vrouw de woning niet meer toegescheiden wenst te krijgen, wil de man de woning toegescheiden krijgen. De woning dient volgens de man opnieuw getaxeerd te worden.
25. De vrouw betoogt dat de man niet lijkt te willen inzien dat de woning niet meer dan ruim € 300.000,- waard is. De in 2013 uitgevoerde taxatie is achterhaald door de tijd en had als doel het verkrijgen van financiering waardoor partijen er belang bij hadden dat de waardering zo hoog mogelijk zou uitvallen. De woning is inmiddels door twee onafhankelijke NVM-makelaars getaxeerd en de gemiddelde waarde bedraagt € 315.000,-. Dit is in lijn met een op verzoek van de man uitgevoerde taxatie waar het rapport niet van is overgelegd. De vrouw ziet geen aanleiding voor een nieuwe taxatie. Mocht het hof die wel gelasten dan dienen de kosten voor rekening van de man te komen.
26. Het hof overweegt als volgt. Uit de bestreden beschikking en ook uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt dat partijen ter zitting bij de rechtbank zijn overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning zal worden toebedeeld aan de vrouw tegen de door de makelaar [naam makelaar 1] uit [plaats] te taxeren waarde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de makelaar [plaats] de woning niet kon taxeren omdat de man voorafgaande aan de taxatie contact heeft gezocht met de betreffende makelaar. Gebleken is dat vervolgens, op verzoek van beide partijen, de taxatie is uitgevoerd door [naam makelaar 1] . De woning is getaxeerd op een bedrag van € 310.000,- naar een waardepeildatum van 5 februari 2016. Nu partijen de methode van waardering van de voormalige echtelijke woning zijn overeengekomen, namelijk door middel van een door partijen aangezochte makelaar, zijn partijen hieraan naar het oordeel van het hof gebonden. Dat de man zich niet in de hoogte van de taxatie kan vinden doet daaraan niet af. Het hof zal dan ook het verzoek van de man om een nieuwe taxatie van de voormalige echtelijke woning afwijzen, en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
27. Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen de kosten van de toescheiding te dragen op na te melden wijze toewijzen, nu de vrouw als aankopende partij deze kosten dient te dragen en zij deze kosten ook zou moeten voldoen als zij van een derde een huis zou kopen.
28. Het verzoek van de man te bepalen dat de benodigde aktes uiterlijk 3 maanden na dagtekening van de onderhavige beschikking zullen worden gepasseerd wordt afgewezen aangezien dit een uitvloeisel is van hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen.
29. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
30. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw om ten laste van de man een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen alsnog af;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 24 juni 2016 op € 72,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen uitkering tot levensonderhoud en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen over de periode van 24 juni 2016 tot en met heden niet behoeft terug te betalen aan de man;
bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking dat de vrouw jegens de man gehouden is de kosten van de toescheiding van de voormalige echtelijke woning aan haar, te dragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.N. Labohm en mr. I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2017.