ECLI:NL:GHDHA:2017:2327

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
200.202.199/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake wijziging hoofdverblijfplaats en omgangsregeling van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, aangespannen door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De man verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, die bij de vrouw woont, en om hervatting van de omgangsregeling. De man stelt dat de huidige situatie een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat onmiddellijke actie noodzakelijk is. De vrouw verzet zich tegen de vorderingen van de man en stelt dat de minderjarige goed gedijt in haar zorg. Het hof oordeelt dat de vordering tot wijziging van de hoofdverblijfplaats zich niet leent voor een kort geding, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een dergelijke wijziging rechtvaardigen. Het hof wijst de vorderingen van de man af, onder verwijzing naar de positieve ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak om zijn wensen en belangen te respecteren. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.202.199/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/508556 / KG ZA 16-962

arrest d.d. 13 juni 2017

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C. ten Rouwelaar-Hoogland te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.W. Tijsseling te Utrecht.

Het geding

De man is bij exploot van 18 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2016, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
De man heeft in de memorie van grieven vier grieven aangevoerd.
De vrouw heeft ter rolzitting van 27 december 2016 een memorie van antwoord genomen.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.
De vrouw heeft bij H-formulier van 2 februari 2017 het alsnog door haar van de rechtbank ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (met aangehecht de pleitnotitie van mr. Tijsseling) in het geding gebracht. Het hof zal dit proces-verbaal, nu dit ook door de rechtbank aan de man zal zijn toegezonden, bij de beoordeling van de zaak meenemen.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. De man heeft in eerste aanleg gevorderd, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:

- onmiddellijke wijziging van de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen minderjarige bij de man en deze beslissing zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm;
- de vrouw te gebieden haar directe medewerking te verlenen aan deelname aan het traject “Ouderschap Blijft”, georganiseerd door Bureau Stek, en zich te houden aan de opdrachten en tijden, die door Bureau Stek worden opgedragen;

Subsidiair:

- de vrouw te gebieden haar directe medewerking te verlenen aan deelname aan het traject “Ouderschap Blijft”, georganiseerd door Bureau Stek, en zich te houden aan de opdrachten en tijden, die door Bureau Stek worden opgedragen;
- de vrouw te gebieden om de minderjarige op een positieve manier voor te bereiden op zijn deelname en haar te verplichten om de minderjarige te laten meewerken aan voormeld traject;
- de zorgregeling, zoals verwoord in het ouderschapsplan en vastgesteld door het gerechtshof te Den Haag, met onmiddellijke ingang te hervatten, althans zodanig dat dit een werkbare zorgregeling zal zijn in het licht van het feit dat de minderjarige thans de middelbare school bezoekt;
- te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie met ingang van het vonnis zal worden opgeschort tot aan de datum dat de zorgregeling op regelmatige basis, althans minimaal drie maanden zal zijn opgestart en nagekomen;

Primair en subsidiair:

- een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw zich niet houdt aan het door de voorzieningenrechter gegeven vonnis, alsmede de vrouw te veroordelen in de proceskosten, inclusief salaris van de advocaat.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3. De man vordert in hoger beroep dat het dit hof moge behagen het bestreden vonnis te vernietigen en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen als volgt:

Primair:

- tot onmiddellijke wijziging van de hoofdverblijfplaats van de hierna te noemen minderjarige bij de man en deze beslissing zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm,
alsmede
- de vrouw te gebieden tot haar directe medewerking aan deelname aan het traject “Ouderschap Blijft”, georganiseerd door Bureau Stek, gevestigd te Rotterdam, en zich te houden aan de opdrachten en tijden, welke door voormeld bureau Stek worden opgedragen, dan wel de vrouw te verplichten tot deelname aan een verplicht traject, geïnitieerd vanuit het hof en/of bureau Jeugdzorg;

Subsidiair (ingeval de hoofdverblijfplaats van de minderjarige niet zal worden gewijzigd):

- de vrouw te gebieden tot haar directe medewerking aan deelname aan het traject “Ouderschap Blijft”, georganiseerd door Bureau Stek, gevestigd te Rotterdam en zich te houden aan de opdrachten en tijden, welke door voormeld bureau Stek worden opgedragen, dan wel de vrouw te verplichten tot deelname aan een verplicht traject, geïnitieerd vanuit het hof en/of bureau Jeugdzorg;
- de vrouw te gebieden om de minderjarige op een positieve manier voor te bereiden op zijn deelname en te verplichten om de minderjarige te laten meewerken aan voormeld traject;
- de zorgregeling, zoals verwoord in het ouderschapsplan en vastgesteld door het hof Den Haag, met onmiddellijke ingang te hervatten, althans zodanig dat dit een werkbare zorgregeling zal zijn in het licht van het feit dat de minderjarige thans de middelbare school bezoekt, met het verzoek aan de toenmalige deskundige, [deskundige een] , op te roepen als getuige-deskundige, teneinde het hof te kunnen adviseren omtrent een passende zorgregeling;
- te bepalen dat de door de man betaalde alimentatie met ingang van het in deze te wijzen vonnis (het hof begrijpt: arrest) zal worden opgeschort tot aan de datum dat de zorgregeling op een regelmatige basis, althans minimaal drie maanden, zal zijn opgestart en wordt nagekomen;

Primair en subsidiair:

- de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat zij zich niet houdt aan de door het hof gegeven vonnis (hof leest: arrest) in deze ten aanzien van voormelde gevraagde beslissingen;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg, inclusief een bedrag aan salaris advocaat, indien zij in het ongelijk zal worden gesteld;
en voor zover mogelijk en gewenst de navolgende personen als deskundigen op te roepen in het kader van een te houden mondelinge behandeling, teneinde een oplossing te beproeven:
- [deskundige een]
- [deskundige twee] .
4. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te bekrachtigen en de man in al het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties.
Het geschil
5. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest, welk huwelijk [in] 2006 is ontbonden. Zij hebben samen het gezag over de minderjarige [(volgt naam)] , geboren op 10 juni 2002 te [plaatsnaam] (hierna: de minderjarige). Bij beschikking van dit hof van 14 maart 2012 is een zorgregeling vastgesteld, zoals partijen waren overeengekomen in een kinderconvenant. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige was daarbij bij de vrouw. In een door de man aangespannen procedure betreffende wijziging hoofdverblijfplaats en zorgregeling, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 5 september 2014 een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en voornoemde zorgregeling voorlopig geschorst. De rechtbank Rotterdam heeft vervolgens bij (tussen)beschikking van 10 oktober 2014 de minderjarige voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: Jeugdzorg) tot stichting in de zin van de Wet op de Jeugdzorg. Bij opvolgende beschikking van 13 juli 2015 heeft de rechtbank Rotterdam de verzoeken van partijen ten aanzien van de regeling van de zorg- en opvoedingstaken over en weer afgewezen. Dit omdat partijen hun verzoeken hebben ingetrokken en zich bereid hebben verklaard deel te nemen aan het KUS project (Kinderen Uit de Strijd), mede om een werkbare ouderschapsrelatie tot stand te brengen. Dit proces zal in het kader van de ondertoezichtstelling en met behulp van de gezinsvoogd kunnen worden ingezet.
De man heeft vervolgens, omdat de vrouw geen medewerking (meer) verleende aan het KUS project, de onderhavige procedure in kort geding gestart.
Grieven man
6. De man voert in zijn grieven, kort weergegeven, het volgende aan. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de primaire vordering tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige zich in dit geval niet leent voor een kort geding. Volgens de man is het in een dergelijke complexe situatie juist van belang dat er op hele korte termijn een wijziging komt in de bestaande situatie. Er is naar de mening van de man in deze wel degelijk sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige, welke onmiddellijk ingrijpen als door de man gevorderd noodzakelijk maakt. Immers, door de minderjarige uit de huidige opvoedingssituatie te halen en onder te brengen bij de andere ouder, i.c. de man, ontstaat een geheel nieuwe situatie, welke het belang van de minderjarige ten goede komt. Gedurende de omgang heeft de man nooit de indruk gehad dat de minderjarige het niet leuk had bij hem, integendeel. De minderjarige wordt echter gemanipuleerd door de vrouw. In zijn tweede grief stelt de man dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft bepaald dat de vordering tot het opleggen van een verplichte deelname aan het hulpverleningstraject “Ouderschap Blijft” niet in het belang van de minderjarige is. De man heeft klachten ingediend bij de klachtencommissie van bureau Jeugdzorg, omdat Jeugdzorg naar het oordeel van de man niet voldoende heeft gedaan om de vrouw te verplichten haar medewerking te geven aan deelname aan voormeld hulpverleningstraject. De klachtencommissie heeft deze klacht gegrond verklaard. De man stelt in zijn derde grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft gesteld dat het de minderjarige rust zal blijven geven als de man zich erbij neer kan leggen dat hij geen actieve rol in het leven van de minderjarige heeft. De man is van oordeel dat rust niet in het belang van de minderjarige is, zoals ook uit veel onderzoek is gebleken. De man is van oordeel dat de moeder zich schuldig maakt aan geestelijke mishandeling van de minderjarige, hetgeen een strafbaar feit is. Ter onderbouwing van zijn oordeel geeft de man een bloemlezing en citaten van/uit diverse literatuur waaruit deze vorm van mishandeling blijkt. Volgens de man is het de minderjarige vanaf het begin niet gegund een goede relatie met zijn vader op te bouwen. De zorgregeling werd gekenmerkt door veel bemoeienis van de vrouw. De man heeft meermalen getracht om een aanpassing van de zorgregeling te krijgen, maar dit is helaas niet mogelijk gebleken door manipulatie van de vrouw. Teneinde een oplossing te beproeven, verzoekt de man het hof zo mogelijk [deskundige twee] als onafhankelijk deskundige in deze procedure op te roepen. Ook wordt gedacht aan het oproepen van [deskundige een] in het kader van de te houden mondelinge behandeling. In zijn laatste grief stelt de man dat de voorzieningenrechter ten onrechte het verzoek om hervatting van de zorgregeling heeft afgewezen en dit in het belang van de minderjarige heeft geacht. In de wet ligt verankerd het recht van een kind op omgang met zijn ouders en degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. De vrouw voldoet niet aan de op haar rustende wettelijke verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de man te bevorderen. Naar het oordeel van de man heeft de voorzieningenrechter onvoldoende inspanningen verricht om tussen de man en de minderjarige een zorgregeling tot stand te brengen. Hoofddoel van de man is om de minderjarige weer in balans te brengen, waartoe de minderjarige in balans dient te worden gebracht. Dit staat gelijk aan contact met beide ouders behouden. De man heeft hiertoe een plan van aanpak opgesteld.
Verweer vrouw
7 De vrouw verweert zich en voert daartoe het volgende aan. Volgens de vrouw is de zorg(omgang) sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in 2005 onderwerp van strijd tussen de ouders geweest, omdat de man tien jaar lang strijd heeft gevoerd over de kwantiteit en niet de kwaliteit van het contact met de minderjarige. In een niet aflatende stroom procedures heeft de man meermalen verzocht om wijziging hoofdverblijfplaats, uithuisplaatsing, wijziging omgang, uitbreiding omgang enzovoorts. Al die jaren was er omgang, maar heeft de man geen enkele invulling hieraan gegeven. De gang naar zijn vader werd voor de minderjarige door de jaren heen steeds zwaarder. Hoe zwaar heeft de vrouw pas begrepen toen de minderjarige zelfstandig naar schoolmaatschappelijk werk is gegaan om daar zijn verhaal te doen. Pas toen bleek hoe bang de minderjarige was dat de man hem uiteindelijk niet meer terug zou brengen naar huis. Het is de brief aan STEK geweest, zeker niet door de vrouw geïnitieerd, die haar heeft doen besluiten dat het voor de minderjarige genoeg is geweest. Op de twaalfde verjaardag van de minderjarige is een verzoek tot beëindiging van de zorgregeling ingediend. Dit verzoek is door de man beantwoord met een verzoek ondertoezichtstelling, een verzoek tot hervatting van de zorg, een verzoek uithuisplaatsing en een kort geding. De man neemt zijn zoon niet serieus en heeft de minderjarige op deze wijze meer en meer van zich verwijderd.
De complexe situatie is reeds een contra-indicatie voor een voorlopige voorziening. Er is volgens de vrouw geen sprake van een ernstige bedreiging van de minderjarige. De vrouw verwijst ter onderbouwing hiervan naar het psychologisch onderzoeksrapport van BTSW van juni 2015. In aanvulling daarop geeft zij aan dat hetgeen in het onderzoeksrapport is geconstateerd nog steeds geldt: de minderjarige floreert, maakt goede vorderingen op school en slaat zich prima door de puberteit. Hij is een alleszins evenwichtige jongen, opgroeiend in een liefdevolle en warme omgeving. De man wil de minderjarige uit deze voor hem heel belangrijke vertrouwde omgeving halen, en laat daarmee zijn (verspeelde) recht van vader prevaleren boven het belang van zijn zoon.
De vrouw erkent dat zij in een eerdere zitting heeft toegezegd mee te werken aan het project “Ouderschap Blijft”. Zij heeft zich aldaar vervoegd en heeft de minderjarige weten te overtuigen dat ook hij de intake moest doen. Dit is ook gebeurd. Echter, de minderjarige heeft nadien aangegeven na alle onderzoeken en trajecten deze weg niet te zullen en willen bewandelen, waarmee de noodzaak voor de vrouw aan het project is ontvallen. De vrouw kan hem niet langer dwingen en als de vrouw zelf wel zou gaan, zou zij daarmee haar zoon in de kou laten staan, in ieder geval een signaal afgeven dat zij het met zijn beslissing niet eens is. Dit geeft slechts onrust en is zeker niet in het belang van de minderjarige.
De vrouw vindt de uitspraak van de Klachtencommissie getuigen van weinig begrip voor de situatie waarin de minderjarige al tien jaar verkeert. Voorts merkt zij op dat Jeugdzorg het fundamenteel oneens is met de beslissing van de Klachtencommissie, en heeft aangegeven deze beslissing naast zich neer te zullen leggen. Een gedwongen deelname tegen de wens en wil van de minderjarige zal een contact tussen de man en de minderjarige niet dichterbij brengen, zeker niet een contact waar de minderjarige van zal groeien, en dat laatste zou toch de enige wens van de man moeten zijn.
Met zijn stelling dat rust niet in het belang van de minderjarige is, miskent de man de inhoud van de rapporten (van de raad, BTSW, Jeugdzorg) en neemt hij zijn eigen zoon niet serieus.
De door de man aangehaalde citaten zijn te pareren met diverse andere wetenschappelijke inzichten. Zo blijkt uit publicaties dat niet de kwantiteit maar de kwaliteit van het contact met de niet verzorgende ouder van belang is. Daar heeft het in het contact van de man en de minderjarige sinds 2006 structureel aan ontbroken, hetgeen heeft geleid tot de diepe wens van de minderjarige om het contact met zijn vader in ieder geval voor nu te verbreken. Uit onderzoek blijkt voorts dat, hoewel uiteraard een contact met de niet verzorgende ouder wenselijk is, het ontbreken van contact niet tot de gevolgen hoeft te leiden die de man schetst en vreest. De rol van de verzorgende ouder en stiefouder zijn van groot belang en de rol van die beiden is goed. Voor zover al niet duidelijk uit het vorenstaande blijkt, betwist de vrouw met klem de suggestie van kindermishandeling door haar. Als er al sprake zou zijn van psychische druk, komt die al jaren van de man af, niet van haar.
De minderjarige heeft een recht op omgang, maar hij bedankt op dit moment voor dat recht. De man heeft dat te respecteren om niet meer kapot te maken dan nu al het geval is. Aan tenminste één van de gronden van artikel 1:377a BW is voldaan: omgang zou namelijk ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarige en de minderjarige heeft van ernstige bezwaren tegen de omgang doen blijken.
Om te bewerkstelligen wat niet kan en niet moet omdat het niet in het belang van de minderjarige is, komt de man in hoger beroep met een soort plan van aanpak. Met dit plan, dat geen onderdeel is geweest van de voorziening in eerste aanleg, treedt hij buiten de rechtsstrijd. Voor zover het hof wel een oordeel zal geven over dit plan van aanpak merkt de moeder het volgende op. De drastische koerswijziging die de man voorstaat is niet in het belang van de minderjarige. De vrouw wil die conclusie graag overlaten aan psychologisch geschoolden. De minderjarige heeft behoefte aan rust, hoe verdrietig ook voor de man. Die conclusie maakt het plan van aanpak van de man illusoir. De minderjarige is bijna 15 jaar en is niet meer te dwingen, zoals de vrouw dat tot zijn twaalfde met zachte en soms ferme hand heeft gedaan. De man zal moeten gaan begrijpen dat de weg van de minderjarige anders is dan hij zou willen en zal zich moeten gaan verdiepen in de vraag hoe hij op termijn enig contact met de minderjarige zal kunnen herwinnen. Dat is de realiteit na tien jaar procederen.
Spoedeisend belang?
8. Het hof is van oordeel dat een vordering tot wijziging van de hoofdverblijfplaats zich niet leent voor een procedure in kort geding, waarin slechts een voorlopige maatregel wordt genomen, tenzij sprake is van dermate bijzondere omstandigheden die een wijziging van hoofdverblijfplaats in het belang van de minderjarige rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is het hof niet gebleken. Integendeel, uit de overgelegde stukken blijkt niet dat het niet goed gaat met de minderjarige bij de vrouw. Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat uit de, overigens niet aan het hof overgelegde, afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling blijkt dat het goed gaat met de minderjarige, zowel thuis als op school, en dat er geen zorgelijke kindsignalen zijn. In het door de vrouw overgelegde psychologisch onderzoeksrapport van juni 2015 wordt geconstateerd dat de minderjarige op dat moment goed in zijn vel lijkt te zitten. Voorts wordt geconstateerd dat de minderjarige zich ontspannen, zelfverzekerd en opgewekt voelt en gemakkelijk sociale contacten legt. De minderjarige heeft een duidelijke visie over zijn toekomst en kan helder verwoorden wat hij wel of niet wil. Ten opzichte van de gezinssituatie laat de minderjarige zien dat hij niet volledig zwart-wit denkt, maar een eigen overwogen keuze maakt. Dit beoordelend vanuit zijn vermogens (intellectueel) sociale situaties te beoordelen kan dit als authentiek worden gezien. De minderjarige heeft zowel in cognitief opzicht alsmede in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling voldoende bagage om de ontwikkelingstaken van de puberteit te doorlopen.
9. Nu het hof niet is gebleken van een (ernstig) bedreigende situatie voor de minderjarige, wijst het hof de vordering van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats af
10. Om dezelfde reden , en omdat het hof met de voorzieningenrechter dit ook niet in het belang van de minderjarige acht, ziet het hof geen aanleiding om de subsidiaire vordering van de man om de zorgregeling, zoals verwoord in het ouderschapsplan en vastgesteld door het hof Den Haag, met onmiddellijke ingang te hervatten, toe te wijzen. Ook gaat het hof voorbij aan het verzoek van de man om een getuige-gedragsdeskundige op te roepen, nu een procedure in kort geding zich daar niet voor leent.
11. Het hof gaat voorts voorbij aan de subsidiaire vordering van de man om de vrouw te gebieden tot haar directe medewerking aan deelname aan het traject “Ouderschap Blijft”, dan wel de vrouw te verplichten tot deelname aan een verplicht traject, geïnitieerd vanuit het hof en/of bureau Jeugdzorg als ook de vordering om de vrouw te gebieden om de minderjarige op een positieve manier voor te bereiden op zijn deelname en te verplichten om de minderjarige te laten meewerken aan voormeld traject. Uit de door de man overgelegde voornoemde uitspraak van de klachtencommissie blijkt dat de vrouw volgens Jeugdzorg haar afspraken nakomt en dat zij de minderjarige heeft gemotiveerd voor het intake gesprek van het KUS-project. De vrouw heeft voorts verklaard dat de minderjarige, die thans 15 jaar is, niet meer wenst mee te werken aan dit traject.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet kan worden gedwongen, mede bezien de houding van de minderjarige, tot medewerking aan enig traject. Hierover dient eventueel in een bodemprocedure verder te worden beslist.
12. Met betrekking tot de subsidiaire vordering van de man tot schorsing van door hem te betalen alimentatie tot aan de datum dat de zorgregeling op een regelmatige basis zal zijn opgestart en wordt nagekomen, is het hof van oordeel dat de voorzieningenrechter deze vordering op goede gronden heeft afgewezen. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is door de man niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
Proceskosten
13. Gezien het feit dat het een procedure tussen ex-echtelieden betreft, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren. Het hof zal derhalve de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties afwijzen en bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
14. Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, O.I.M. Ydema en D. Wachter en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.