In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in Rotterdam. De verdachte was beschuldigd van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet, specifiek het vervoeren en aanwezig hebben van ongeveer 613,3 gram heroïne op 6 oktober 2012 in Rotterdam. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren en een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een zwaardere straf eiste. De verdediging voerde aan dat er geen redelijk vermoeden van schuld was en dat de verdachte niet de cautie was gegeven voordat hem werd gevraagd naar verdovende middelen. Het hof oordeelde dat het niet geven van de cautie een onherstelbaar vormverzuim opleverde, waardoor het bewijs dat verkregen was door de verklaringen van de verdachte op 6 oktober 2012 uitgesloten moest worden.
Desondanks oordeelde het hof dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, omdat de verdachte zelf de heroïne aan de verbalisant had overhandigd. Het hof vernietigde het vonnis van de eerste aanleg, verklaarde het bewezen verklaarde strafbaar, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat de verdachte geen relevante justitiële documentatie had. Het hof concludeerde dat het raadzaam was om geen straf op te leggen, met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.